ECLI:NL:CRVB:2002:AF2174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/8 NABW + 01/1796 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand en bewijsvoering van kosten van medicijnen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen twee uitspraken van de rechtbank Haarlem, waarin de aanvragen om bijzondere bijstand voor medicijnen zijn afgewezen. Appellant had in 1998 en 2000 aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand, maar deze werden niet in behandeling genomen omdat hij niet de originele nota's had ingeleverd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is dat appellant de originele nota's in de administratie van gedaagde inlevert. De Raad stelt vast dat het voldoende is dat appellant de originele nota's toont en dat er kopieën van worden gemaakt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en verklaart het beroep van appellant gegrond. De Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, maar dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Heemstede.

Uitspraak

00/8 NABW
01/1796 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Haarlem tussen partijen gewezen uitspraken van respectievelijk 22 november 1999 en 13 februari 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. Mr. Fischer heeft in de zaak met het reg. nr. 00/8 NABW een reactie gegeven op het verweerschrift, waarop gedaagde weer heeft gereageerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. Fischer, en waar gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft - voorzover hier van belang - bij besluit van 28 juli 1998 de aanvraag van appellant van 30 juni 1998 om bijzondere bijstand in de kosten van medicijnen op grond van artikel 68, vierde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) niet in behandeling genomen, op de grond dat appellant de aanvraag niet binnen de gestelde termijn heeft aangevuld met de - originele - nota van de Centraal Apotheek waarop zichtbaar is voor welke medicijnen vergoeding wordt gevraagd. Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 1998 ongegrond verklaard.
Het tegen het besluit van 23 oktober 1998 ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort gezegd en voorzover hier van belang - het standpunt van gedaagde onderschreven dat het, gelet op het bepaalde in de artikelen 17 en 39 van de Abw, voor het vaststellen van het recht op bijzondere bijstand noodzakelijk is dat gedaagde kennis neemt van de precieze aanduiding van de medicijnen in de kosten waarvan appellant bijstand vraagt.
Het hoger beroep richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank.
Op 23 oktober 1999 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor een aantal nadere kosten, waaronder opnieuw kosten van medicijnen. Gedaagde heeft aan appellant verzocht om deze aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen door alsnog de daarop betrekking hebbende originele nota's in te leveren, waarbij op de nota's voor de medicijnen zichtbaar dient te zijn voor welke medicijnen vergoeding wordt gevraagd. Omdat appellant geen gehoor heeft gegeven aan dit verzoek, heeft gedaagde bij besluit van 25 januari 2000 - voorzover hier van belang - ook deze aanvraag op grond van artikel 68, vierde lid, van de Abw buiten (verdere) behandeling gelaten. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 15 juni 2000 ongegrond verklaard.
Het tegen het besluit van 15 juni 2000 namens appellant ingestelde beroep is gericht tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep, met een bepaling ter zake van griffierecht, gegrond verklaard en het besluit van 15 juli 2000 in zoverre vernietigd, omdat het berust op een onjuiste wettelijke grondslag. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven.
Ook tegen deze uitspraak heeft appellant zich in hoger beroep gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het geding reg. nr. 00/8 NABW
De Raad stelt eerst vast dat het besluit van 23 oktober 1998 gedeeltelijk berust op een onjuiste wettelijke grondslag, namelijk op het per 1 januari 1998 vervallen artikel 68, vierde lid (oud), van de Abw. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het besluit van 23 oktober 1998 - voorzover thans nog in geschil - dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak van 22 november 1999 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 oktober 1998 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is de aanvrager verplicht gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:3, eerste lid, van de Awb kan de aanvrager weigeren gegevens en bescheiden te verschaffen voorzover het belang daarvan voor de beslissing van het bestuursorgaan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levensfeer.
Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Vast staat dat appellant heeft geweigerd om, binnen de daarvoor gestelde termijn, gevolg te geven aan het verzoek van gedaagde om de medicijnen, waarvoor hij een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend, aan gedaagde bekend te maken.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het, gelet op de artikelen 17 en 39, eerste lid, van de Abw, voor de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand noodzakelijk is dat gedaagde op de hoogte is van de precieze aanduiding van de medicijnen waarvoor deze bijstand wordt gevraagd. Deze kennis is voor gedaagde tevens onmisbaar bij de beantwoording van de vraag of hij zich bij de beoordeling van het recht op bijstand moet laten adviseren door een arts van de GGD, waarbij de Raad nog opmerkt dat een dergelijk medisch oordeel geen antwoord geeft op de vraag of aan alle in de artikelen 17 en 39 van de Abw opgenomen vereisten voor het toekennen van een aanvraag om bijzondere bijstand wordt voldaan. Het door appellant gedane beroep op bescherming van zijn privacy is ook naar het oordeel van de Raad terecht niet gehonoreerd, aangezien het daarin gelegen belang niet opweegt tegen het belang van kennisneming van gegevens voor het door gedaagde te nemen besluit. De Raad tekent daarbij nog aan dat voor gedaagde en zijn medewerkers een geheimhoudingsplicht geldt, zodat deze gegevens vertrouwelijk worden behandeld en niet zonder meer aan derden ter inzage worden gegeven. Het vorenstaande leidt ertoe dat de in hoger beroep aangevoerde grieven niet kunnen slagen.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, voor verleende rechtsbijstand.
Met betrekking tot het geding reg. nr. 01/1796 NABW
Nu de gedingen 00/8 en 01/1796 NABW voorzover het betreft de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van medicijnen identiek zijn, zal de Raad hier volstaan met verwijzing naar het hiervoor overwogene. De aangevallen uitspraak van 13 februari 2001 komt derhalve wat dit onderdeel betreft voor bevestiging in aanmerking.
Resteert nog de vraag of de rechtbank terecht - ook ten aanzien van de overige kostenposten - de rechtsgevolgen van het besluit van 15 juni 2000 in stand heeft gelaten, onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in verband met de weigering van appellant om originele nota's in te leveren. In dit verband is van belang dat appellant zich bereid heeft getoond om de originele nota's van de overige kostenposten te tonen, maar er bezwaar tegen heeft dat door hem over te leggen originele nota's, zoals gedaagde verlangt, in de administratie van gedaagde worden opgenomen.
De Raad acht het met het oog op een correcte beoordeling en effectieve controle van het recht op bijstand gerechtvaardigd dat (medewerkers van) gedaagde originele nota's kunnen inzien voorzover deze relevant zijn voor een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Abw. De Raad vermag echter niet in te zien dat, bezien vanuit een oogpunt van toepassing van de Abw, ook het in het bezit (blijven) houden van originele nota's noodzakelijk is. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat hetgeen door gedaagde naar voren is gebracht omtrent het voorkomen van fraude, kan worden ondervangen door appellant de originele nota's te laten tonen en daar vervolgens kopieën van te laten maken.
Voorzover gedaagde zich erop beroept dat hij de originele nota's in bezit moet hebben
- en houden - om een administratie te voeren conform de in de Hoofdstukken IX en X van de Abw daaraan te stellen eisen, verwijst de Raad naar de toelichting bij artikel 6 van de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Abw, Ioaw en Ioaz 1996, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"Het gaat er om dat aantoonbaar wordt vastgelegd dat er een juiste op de wet gebaseerde beslissing is genomen. Dit houdt onder meer in dat het niet voldoende is om vast te leggen dat er is geverifieerd. De bescheiden waaraan is getoetst, dienen in afschrift in de dossiers aanwezig te zijn dan wel in de dossiers dient er een verwijzing te zijn naar andere delen van de administratie, bijvoorbeeld een register.".
Gelet op het vorenstaande is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant ten onrechte is tegengeworpen dat hij geweigerd heeft orginele nota's ter bewaring in gedaagdes administratie in te leveren. De rechtbank heeft derhalve in zoverre ten onrechte de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Raad acht het aangewezen om de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen en opnieuw recht te doen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Met betrekking tot het geding reg. nr. 00/8 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 oktober 1998 gegrond en vernietigt dat besluit voorzover in beroep bestreden;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1288,--, te betalen door de gemeente Heemstede;
Bepaalt dat de gemeente Heemstede aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 102,10 (f 225,--) vergoedt.
Met betrekking tot het geding onder nummer 01/1796 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juni 2000 gegrond en vernietigt dat besluit - voorzover in beroep bestreden -, met uitzondering van de ongegrond verklaring van het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag met betrekking tot de medicijnen;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Heemstede;
Bepaalt dat de gemeente Heemstede aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 106,85 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.
AP49