[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2000, nr. AWB 98/6694 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juni 2002, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. H.S. de Lint, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam.
1.1. Appellant was aangesteld in dienst van de gemeente Amsterdam en werkzaam in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling] van het [bedrijfsnaam] ([bedrijfsnaam]). Hij werd bezoldigd naar salarisschaal 10a. Naar aanleiding van een reorganisatie van deze afdeling is appellant bij besluit van 10 februari 1991 geplaatst in de functie van [functie 2] van de afdeling [afdeling 2] van het [bedrijfsnaam]. Dit betrof een functie op het niveau van salarisschaal 9. De feitelijke bezoldiging van appellant werd gehandhaafd op salarisschaal 10a. Gedaagde heeft dat besluit, na namens appellant gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 19 maart 1992.
1.2. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 mei 1995 (nrs. AW 92/151/20, AW 93/805/20 en AW 93/895/20) het beroep, voorzover dat was gericht tegen het besluit van 19 maart 1992, ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 15 mei 1997 (nrs. 95/3024 AW, 95/3057 AW en 95/3069 AW) heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigd en, onder gegrondverklaring van het inleidende beroep, het bestreden besluit van 19 maart 1992 vernietigd. De Raad heeft evenwel de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat appellant per 30 september 1995 gebruik had gemaakt van de bij zijn werkgever bestaande (pré)VUT-regeling, waarmee zijn dienstverband was geëindigd.
1.4. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft appellant verzocht om vergoeding van de schade welke hij stelt te hebben geleden als gevolg van het door de Raad vernietigde besluit van 19 maart 1992, bestaande uit (a) inkomensschade, (b) immateriële schade, (c) kosten van rechtsbijstand, (d) renteschade en (e) pensioenschade. Gedaagde heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 28 november 1997, welk besluit hij, na bezwaar, heeft gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 11 augustus 1998.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het laatstgenoemde besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt het volgende.
3. De Raad stelt voorop dat de onderhavige weigering een zogeheten zuiver schadebesluit betreft, dat betrekking heeft op schade die appellant stelt te hebben geleden zowel vóór 1 januari 1993 als nadien. Omtrent de gehoudenheid van gedaagde tot vergoeding van de schade die appellant stelt te hebben geleden vóór 1 januari 1993 hanteert de Raad volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 13 februari 1997, TAR 1997, 59) de norm dat vereist is dat sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden waardoor de ambtenaar schade heeft geleden en dat dit optreden en die schade in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking komt. Voorzover het gaat om schade die appellant stelt te hebben geleden ná 1 januari 1993 zoekt de Raad zoveel mogelijk aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
4.1. Namens gedaagde is ter zitting - voor het eerst - betoogd dat er geen grond voor schadevergoeding aanwezig is, omdat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit van 19 maart 1992, aangezien de Raad in zijn uitspraak van 15 mei 1997, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten en blijkens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (4 mei 2000, NJB 2000, p. 1446, nr. 29) het in stand laten van de rechtsgevolgen uitsluitend is toegestaan indien het vernietigde besluit inhoudelijk rechtmatig was.
3.2. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Naar het oordeel van de Raad is met de vernietiging van het besluit van 19 maart 1992 de onrechtmatigheid van dat besluit gegeven. Daaraan doet niet af dat de Raad de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten. Dat laatste oordeel hield immers verband met het feit dat appellant inmiddels gebruik had gemaakt van de mogelijkheid van (pré)VUT-ontslag en als gevolg daarvan niet meer in dienst was van de gemeente Amsterdam, zodat een nieuw besluit op de bezwaren van appellant tegen zijn plaatsing niet (meer) zinvol was. Anders dan gedaagde veronderstelt ontneemt dat oordeel niet het onrechtmatige karakter aan het besluit van 19 maart 1992.
Inkomensschade.
4.1. Appellant heeft allereerst betoogd dat hij als gevolg van het plaatsingsbesluit van 19 maart 1992 in een uitzichtloze positie terechtgekomen is, waardoor hij genoodzaakt was om gebruik te maken van de regeling van vervroegd uittreden, die evenwel financieel aanzienlijke nadelige gevolgen voor hem had in vergelijking met hetgeen hij had kunnen verdienen indien hij zijn betrekking in het inmiddels geprivatiseerde energiebedrijf had kunnen voortzetten tot aan de datum van zijn pensionering. Appellant vordert over de periode van zijn (pré) VUT-ontslag (30 september 1995) tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd (1 juli 2005) het verschil in inkomen tussen hetgeen hij had kunnen verdienen als [functie] bij het inmiddels geprivatiseerde energiebedrijf en de (pré)VUT- uitkering waarop hij thans aanspraak maakt. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat de [functie] inmiddels waren opgewaardeerd naar salarisschaal 11 en dat ook zijn ex-collega [collega], die voorafgaande aan het plaatsingsbesluit van 10 december 1991 in eenzelfde positie verkeerde als appellant, inmiddels werd bezoldigd naar salarisschaal 11.
4.2. Met betrekking tot deze schadepost - welke in zijn geheel is gelegen ná 1 januari 1993 - spitst het geschil zich toe op de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het vernietigde plaatsingsbesluit van 19 maart 1992 en de door appellant geclaimde schade. De Raad heeft eerder uitgesproken dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in een zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. Met betrekking tot een zelfstandig schadebesluit betekent dit dat de vraag moet worden beantwoord of de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dit besluit kan worden toegerekend.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat aan deze causaliteitseis is voldaan. Appellant heeft om hem moverende redenen gekozen voor (pré)VUT-ontslag en was daartoe geenszins gehouden op grond van het vernietigde plaatsingsbesluit van 19 maart 1992. Weliswaar heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van het plaatsingsbesluit in een uitzichtloze situatie was terechtgekomen, maar de Raad ziet niet in dat appellant daardoor gedwongen was om gebruik te maken van de mogelijkheid van (pré)VUT-ontslag. Hieruit volgt dat de geclaimde inkomensschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad komt daardoor niet meer toe aan de vraag of appellant, indien hij in dienst was gebleven van het inmiddels geprivatiseerde energiebedrijf, in de hier in geding zijnde periode zou zijn bezoldigd op het niveau van salarisschaal 11.
5.1. Appellant heeft voorts gesteld dat hij als gevolg van het vernietigde besluit van 19 maart 1992 is aangetast in zijn eer en goede naam, omdat hij in een (veel) lagere functie was geplaatst. Volgens appellant functioneerde hij voorheen uitstekend bij het toenmalige energiebedrijf en is hij door het onjuiste plaatsingsbesluit in een sociaal isolement terechtgekomen, zowel binnen de onderneming als privé. Appellant vordert in verband hiermee immateriële schadevergoeding.
5.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat hij, voorzover deze schadepost betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 1993, evenals de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt acht dat in het onderhavige geval sprake is van door appellant geleden schade als gevolg van een aan gedaagde toe te rekenen optreden waarbij dat optreden en die schade van dien aard zijn dat die schade voor vergoeding in aanmerking dient of behoort te komen. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat een onjuiste of onzorgvuldige behandeling niet steeds behoeft te leiden tot een immateriële schadevergoeding en dat slechts ingeval van een ernstige inbreuk op de regels een verplichting daartoe aan de orde is.
5.3. Ten aanzien van de periode ná 1 januari 1993 overweegt de Raad dat niet aannemelijk is gemaakt dat er door het vernietigde besluit sprake is van een aantasting van de eer en goede naam. Voorzover appellant heeft bedoeld te stellen dat ten gevolge van het besluit van 19 maart 1992 sprake was van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel, waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen, is de Raad van oordeel dat appellant dit evenmin aannemelijk heeft gemaakt. Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 6 juni 1996; TAR 1997, 169) tekent de Raad hierbij aan dat daarvoor onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan.
Kosten van rechtsbijstand.
6.1. Ten aanzien van de gevorderde kosten van rechtsbijstand maakt de Raad, evenals de rechtbank, een onderscheid naar kosten verband houdende met het maken van bezwaar en kosten verbonden aan het voeren van een (hoger) beroepsprocedure.
6.2. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand voorafgaande aan het besluit van 19 maart 1992 overweegt de Raad dat ingevolge zijn jurisprudentie (onder meer CRvB 17 december 1991; TAR 1992, 38-39) de ambtenaar die met behulp van beroeps- of bedrijfsmatig verleende juridische bijstand in een procedure voor een ambtenarengerecht, de Centrale Raad van Beroep of in een administratief beroep ex artikel 58, zesde lid, van de Ambtenarenwet 1929 geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, in beginsel aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de kosten van die juridische bijstand. De door appellant geclaimde kosten hebben evenwel geen betrekking op een van de zojuist genoemde beroepsprocedures, zodat die kosten reeds om die reden niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
6.3. De Raad zal er, evenals de rechtbank, van uitgaan dat het bestreden besluit tevens een beslissing inhoudt omtrent de kosten van rechtsbijstand verband houdende met het bezwaar tegen het primaire schadebesluit van 28 november 1997, nu appellant ook had verzocht om vergoeding van nog te lijden schade. Ten aanzien van deze kosten overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie - onder andere CRvB 16 juli 1998; TAR 1998, 133 - de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene dienen te blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Een dergelijk bijzonder geval acht de Raad in het onderhavige geval niet aanwezig. Met name heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat gedaagde tegen-beter-weten-in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
6.4. Met betrekking tot de gevorderde kosten van rechtsbijstand in verband met het (hoger) beroep tegen het besluit van 19 maart 1992 heeft de Raad in zijn uitspraak van 15 mei 1997, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, een bedrag toegekend. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen kent de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde regeling voor vergoeding van proceskosten een exclusief, limitatief en forfaitair karakter, hetgeen betekent dat er geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit of via artikel 8:73 van de Awb.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde ook vergoeding van de gestelde rente- en pensioenschade mogen afwijzen.
8. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
9. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2002.
(get.) M.M. van der Kade.