[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat te 's-Gravenhage, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 16 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 9 juli 2002 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 augustus 2002, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Appellant ontvangt sedert 9 september 1987 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde heeft deze uitkering bij besluit van 30 oktober 1997 met ingang van 1 november 1997 beëindigd en over de periode van 15 juli 1997 tot en met 31 oktober 1997 ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat hij in strijd met artikel 65 van de Abw niet heeft gemeld dat hij in die periode werkzaam is geweest in een bloemenstal in het centrum van '[vestigingsplaats]. Gedaagde heeft de door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaren bij besluit van 9 juni 1998 ongegrond verklaard. Appellant heeft in dit besluit berust.
Op 1 december 1997 en 21 januari 1998 heeft appellant aanvragen om een uitkering ingevolge de Abw ingediend. Omdat uit de naar aanleiding van deze aanvragen ingestelde onderzoeken naar voren kwam dat appellant nog steeds werkzaam was in genoemde bloemenstal, heeft gedaagde bij besluiten van 7 januari 1998 en 12 februari 1998 deze aanvragen afgewezen op de grond dat zich na het besluit van 30 oktober 1997 geen nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan die een andere beslissing rechtvaardigen. Na bezwaar heeft gedaagde deze afwijzingen bij besluit van 20 augustus 1998 gehandhaafd. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 20 augustus 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2002 heeft de Raad deze uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 20 augustus 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd onder de bepaling dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Nadat bij brief van 12 februari 1998 het voornemen daartoe aan appellant kenbaar was gemaakt, heeft gedaagde bij besluit van 6 maart 1998 aan appellant een boete opgelegd van f 100,-- op de grond dat hij de informatieplicht op grond van artikel 65 van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen. Blijkens de brief van 12 februari 1998 bestaat het verzuim van appellant hieruit, dat hij heeft verklaard geen inkomsten te hebben en nog nooit gewerkt te hebben, terwijl hij blijkens verschillende verklaringen werkend is aangetroffen in de bloemenstal van M. Dewus in het centrum van '[vestigingsplaats].
Bij besluit van 5 juni 1998 heeft gedaagde de door appellant tegen het besluit van 6 maart 1998 ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 5 juni 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden.
Met de uitspraak van de Raad van 29 april 2002 is in rechte komen vast te staan dat appellants aanvraag van 21 januari 1998 terecht is afgewezen wegens het ontbreken van een relevante wijziging in zijn omstandigheden sedert de beëindiging van zijn bijstandsuitkering, aangezien appellant blijkens waarnemingen op 3 en 4 februari 1998 nog steeds werkzaam is in de bloemenstal van zijn zwager Dewus. Nu appellant bij de indiening en tijdens de behandeling van zijn aanvraag aan gedaagde geen opgaaf heeft gedaan van deze, voor de beoordeling van zijn aanspraken op bijstand onmiskenbaar van belang zijnde werkzaamheden, is hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht niet behoorlijk nagekomen. De in hoger beroep namens appellant herhaalde grief dat hij niet de persoon is die in de bloemenstal is gesignaleerd en dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling met zijn zwager, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. In dit verband volstaat de Raad met een verwijzing naar de overwegingen op dit punt in zijn uitspraak van 29 april 2002.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat in het onderhavige geval het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder financiële gevolgen is gebleven.
Ter beantwoording van de vraag welke consequenties in rechte moeten worden verbonden aan de aan appellant toe te rekenen gedraging dient de Raad in de eerste plaats op grond van artikel 15, eerste lid, laatste volzin, van het Internationaal verdrag voor burgerrechten en politieke rechten ambtshalve na te gaan of in plaats van het opleggen van een boete volstaan had moeten worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing als voorzien in artikel 14a, derde lid, van de Abw, zoals deze bepaling luidt vanaf 31 december 1998. In het geval van appellant bieden de gedingstukken naar het oordeel van de Raad geen grond om aan te nemen dat afgezien had moeten worden van het opleggen van een boete en volstaan diende te worden met het geven van een waarschuwing.
Gedaagde was daarom verplicht om met inachtneming van het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende artikel 14a, eerste lid (oud), van de Abw aan appellant een boete op te leggen.
Aangezien artikel 2, derde lid, van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten evenals artikel 5 van het per die datum ingetrokken Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz in een geval als het onderhavige voorziet in een boete van f 100,--, is evenmin sprake van een na de onderhavige gedraging tot stand gekomen gunstiger boeteregime.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat gedaagde op grond van de mate waarin de gedraging appellant verweten kan worden en /of de omstandigheden waarin hij verkeert de boete op een ander bedrag dan f 100,-- had moeten stellen.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekomt van het opleggen van een boete af te zien.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2002.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.