het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[Appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet stuctuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appllant tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 30 juli 1999 heeft appellant aan gedaagde mededeling gedaan van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (besluit 1).
Bij brief van 5 november 1999 heeft appellant aan gedaagde mededeling gedaan van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de WAO (besluit 2).
De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 16 juni 2000 beide besluiten vernietigd.
Op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 november 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. Smithuijsen, werkzaam bij SFB uitvoeringsorganisatie bv, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad heeft na de zitting besloten het onderzoek te heropenen voor nader beraad over de zaak. Nadat dit beraad is afgerond en partijen toestemming hebben gegeven het nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, heeft de Raad het onderzoek van de zaak gesloten.
Gedaagde, geboren in 1934, is laatstelijk in loondienst werkzaam geweest als grondwerker. Met ingang van 9 oktober 1987 is aan hem een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Gedaagde is sedert jaren werkzaam als zelfstandig veehouder. Zijn bedrijf heeft tot negatieve resultaten geleid, zodat er geen aanleiding is geweest de WAO-uitkering te korten. Gedaagde heeft in een reeks van jaren steeds aan zijn verplichting voldaan de vragenformulieren met betrekking tot de uitkering tijdig in te zenden.
Bij schrijven van 13 januari 1998 heeft appellant gedaagde verzocht het vragenformulier-WAZ/WAO binnen 4 weken na dagtekening terug te zenden.
Bij schrijven van 10 februari 1998 heeft appellant het verzoek herhaald. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze brief gevraagd hem in verband met ziekte van zijn administrateur drie weken uitstel te verlenen. Dit uitstel is verleend.
Mede naar aanleiding van brieven van appellant omtrent de jaarstukken over 1997, heeft gedaagde het correct ingevulde vragenformulier op 18 juli 1998 ingezonden.
Bij besluit van 12 november 1998 heeft appellant op grond van onder meer artikel 29 van de WAO en artikel 3 van het Maatregelenbesluit Tica (Maatregelenbesluit) aan gedaagde de maatregel opgelegd van 20% verlaging van de uitkering over de periode van 13 februari tot 17 juli 1998 en het in verband daarmee onverschuldigd betaalde uitkeringsbedrag ad f 2.768,46 teruggevorderd.
Bij besluit 1 is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft gedaagde herhaald dat hij de opgelegde maatregel in strijd acht met het evenredigheidsbeginsel. Hij heeft er daarbij op gewezen dat appellant sinds 1 januari 1999 bij de niet tijdige nakoming van de termijngebonden inlichtingenverplichting die niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van uitkering, kan volstaan met een waarschuwing. In het geval van gedaagde is door de overtreding geen nadeel opgetreden.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft appellant bij besluit 2 besluit 1 in zoverre gewijzigd dat over de periode van 13 februari 1998 tot 12 maart 1998 geen maatregel wordt opgelegd. De terugvordering is dienovereenkomstig beperkt tot het bedrag van f 2.454,71.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
De rechtbank overweegt dat gedaagde de controlevoorschriften heeft overtreden en het vragenformulier meer dan 112 dagen te laat heeft ingezonden. Niet is gebleken dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Daarbij merkt de rechtbank op dat gedaagde zelf verantwoordelijk blijft voor de inzending van het vragenformulier.
De rechtbank wijst er op dat in de toelichting op het Maatregelenbesluit vermeld staat dat in beginsel bij het niet nakomen van termijngebonden verplichtingen en verplichtingen die zijn gericht op het stroomlijnen van het administratieve proces een maatregel wordt opgelegd, waarvan het financiële gevolg voor de betrokkene geringer is dan een boete die wordt opgelegd bij niet nakoming van de informatieplicht.
De rechtbank constateert dat de Raad in de zaak RSV 1999/296 heeft overwogen dat het benadelingsbedrag in beginsel een aanvaardbaar uitgangspunt is om de ernst van de gedraging te bepalen in relatie tot de op te leggen boete. Artikel 29 van de WAO bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging. In het Maatregelenbesluit speelt de ernst van de gedraging evenwel geen rol, aangezien daarin geen bepaling is opgenomen betreffende de hoogte van de maatregel in relatie tot het benadelingsbedrag.
De rechtbank concludeert dat in artikel 3 van het Maatregelenbesluit een uitwerking is gegeven aan artikel 29 van de WAO, die niet strookt met dat artikel 29 en dat artikel 3 van het Maatregelenbesluit in zoverre buiten toepassing dient te blijven.
In hoger beroep stelt appellant dat het Maatregelenbesluit wel een uitwerking bevat van het begrip ernst van de gedraging in artikel 29 van de WAO. In dat besluit zijn de overtredingen aan de hand van het criterium ernst van de gedraging ingedeeld in categorieën. Met betrekking tot de overtreding van de termijngebonden inlichtingenverplichting wordt een zwaardere maatregel opgelegd naar gelang de duur van de termijnoverschrijding. In de toelichting op het Maatregelenbesluit is daarover opgemerkt dat overtreding van de termijngebonden inlichtingenverplichting naarmate zij langer duurt, aan de verzekerde zwaarder wordt aangerekend, omdat de situatie ontstaat van onttrekking aan de controle van het uitvoeringsorgaan.
De Raad stelt vast dat niet betwist is dat gedaagde de gestelde termijn voor het inzenden van het vragenformulier heeft overschreden en dat door deze overtreding geen benadeling heeft plaatsgevonden. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor matiging van de maatregel wegens verminderde verwijtbaarheid.
Met betrekking tot de vraag of in het van toepassing zijnde artikel 3 van het Maatregelenbesluit een juiste uitwerking is gegeven aan onder meer het begrip "ernst van de gedraging" in artikel 29 van de WAO, overweegt de Raad het volgende.
Tot 1 augustus 1996 zijn sancties op overtreding van de verplichting op schriftelijk verzoek van de uitvoeringsorganisatie binnen de gestelde termijn inlichtingen te verstrekken (de termijngebonden inlichtingenverplichting) en van de verplichting onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald (de algemene inlichtingenverplichting) geregeld in hetzelfde kader: het Modelsanctiebesluit AAW-WAO en de sanctiebesluiten van de bedrijfsverenigingen. In dat kader werd de overtreding van de termijngebonden inlichtingenverplichting als minder ernstig beschouwd en minder zwaar bestraft dan de overtreding van de algemene inlichtingenverplichting.
De sanctie op overtreding van de termijngebonden inlichtingenverplichting vond haar regeling in artikel 2, onder b, tweede categorie, en de sanctie op overtreding van de algemene inlichtingenverplichting in artikel 2, onder c, derde categorie. De sancties betroffen bij de overtreding van de termijngebonden inlichtingenverplichting een korting van 10% gedurende de gehele periode van het niet meewerken. Bij de overtreding van de algemene inlichtingenverplichting was de sanctie, wanneer er geen nadeel was, 10% gedurende 8 weken en wanneer er nadeel was, afhankelijk van dat nadeel (met het maximum van f 12.000 nadeel), in oplopende treden een sanctie van 20% gedurende 8 weken tot 30% gedurende 34 weken.
In het wetsvoorstel voor de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (WBMTI) zijn de termijngebonden inlichtingenverplichting en de algemene inlichtingenverplichting in één bepaling vastgelegd. De overtreding van de verschillende inlichtingenverplichtingen zou gesanctioneerd worden volgens één stelsel: het te introduceren boetestelsel (kamerstukken 23909, art.III, art.29a, en nr. 3, blz. 9 e.v.).
Bij de tweede nota van wijziging is de termijngebonden inlichtingenverplichting uit de algemene inlichtingenbepaling gehaald en afzonderlijk vastgelegd in de wetgeving (23909, nr. 13, art.C ). In de WAO is de termijngebonden inlichtingenverplichting neergelegd in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, en de algemene inlichtingenverplichting in artikel 80. De termijngebonden inlichtingenverplichting is uitgewerkt in controlevoorschriften en gesanctioneerd in het Maatregelenbesluit. Zij is in het Maatregelenbesluit ingedeeld in de lichtste, eerste categorie van overtredingen. De sanctie is 5% over de te late termijn indien het gestelde tijdstip met niet meer dan 56 dagen wordt overschreden, 10% over de te late termijn indien het gestelde tijdstip met niet meer dan 112 dagen wordt overschreden, en 20% met een maximum van 52 weken over de te late termijn indien het gestelde tijdstip met meer dan 112 dagen wordt overschreden. De maximale maatregel kan oplopen tot ongeveer f 15.000,-.
De sanctie op overtreding van de algemene inlichtingenverplichting is uitgewerkt in het Boetebesluit. Daarin is afhankelijk van het benadelingsbedrag (in beginsel tot f 12.000) in oplopende treden een boete van f 150,- tot f 1800,- vastgelegd.
Per 1 januari 1998 is artikel 29, tweede lid, van de WAO in werking getreden. Deze bepaling houdt in dat indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering (benadeling), het Lisv in plaats van een maatregel een waarschuwing kan geven. Deze bepaling is in artikel 29 ingevoegd omdat in de uitvoeringspraktijk was gebleken dat er groepen van gevallen zijn waarin het niet tijdig verstrekken van inlichtingen niet tot benadeling heeft geleid. Het opleggen van een maatregel wordt in die gevallen onrechtvaardig geacht.
Per 1 mei 1999 is het Besluit waarschuwing in werking getreden. Daarin is onder meer bepaald dat indien een verzekerde bij overtreding van de termijngebonden inlichtingenverplichting de gestelde termijn met niet meer dan 14 dagen overschrijdt en dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van uitkering, in principe geen maatregel maar een waarschuwing wordt gegeven.
Indien een verzekerde onjuiste informatie heeft verstrekt, doch er geen benadelingsbedrag is, kan de boete eveneens ingevolge artikel 29a, derde lid, van de WAO worden vervangen door een waarschuwing.
In de Beleidsregel afbakening maatregel en boete is een afbakening aangegeven van de gevallen waarin in verband met overtreding van inlichtingenverplichtingen een boete en de gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd.
De Raad stelt vast dat uit dit overzicht blijkt dat bij de regeling van de sanctie op de overtreding van de termijngebonden inlichtingenverplichting het belang van de goede uitvoering en in dat kader de stroomlijning van het administratieve proces centraal heeft gestaan. De Raad erkent dat aan dit belang groot gewicht moet worden toegekend.
Anderzijds blijkt uit de wetgeving (artikel 29, tweede lid, WAO en de geciteerde passage uit de toelichting op het Maatregelenbesluit) dat ook andere aspecten als de omstandigheid of en in hoeverre benadeling heeft plaatsgevonden door die overtreding, van belang is geacht voor de sanctionering van de overtreding van de termijngebonden inlichtingenverplichting. De Raad meent dat, gezien de samenhang tussen de termijngebonden inlichtingenverplichting en de Algemene inlichtingenverplichting, bij de regeling van die sanctionering die andere aspecten niet buiten beschouwing kunnen blijven.
In het onderhavige geval heeft, zo staat processueel vast, geen benadeling plaatsgevonden door de overtreding van de termijngebonden inlichtingenverplichting met ongeveer vier maanden. De sanctie bedraagt evenwel fl. 2.454,71.
De Raad is van oordeel dat deze sanctie onevenredig is aan de geconstateerde overtreding en dat daarom in het onderhavige geval artikel 3 van het Maatregelenbesluit buiten toepassing dient te blijven.
De Raad concludeert daarom tot bevestiging van de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van €306,30.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter, en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2002.