[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J. Heek, juridisch medewerker van SRK Rechtsbijstand, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Middelburg op 20 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 31 mei 2000 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, zulks met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 september 2002, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
In geding is de lengte van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid,van de Werkloosheidswet (WW), waarbij tevens van belang is artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals deze artikelen luiden sedert 1 januari 1999 krachtens de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en Zekerheid.
Appellant is op 18 maart 1968 in dienst getreden van [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Bij beschikking van 8 december 1999 heeft de kantonrechter te Terneuzen op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst van appellant ingaande 2 februari 2000 ontbonden onder toekenning aan appellant van een vergoeding van f 200.000,-- bruto ten laste van de werkgever.
Naar aanleiding van de aanvraag om een WW-uitkering van appellant heeft gedaagde bij het bestreden, op bezwaar genomen, besluit de fictieve opzegtermijn gesteld op 6 maanden, zulks op basis van de bepaling in de toepasselijke Collectieve arbeidsovereenkomst voor het uitvoerend, technisch en administratief personeel in de bouwbedrijven (de UTA-CAO) omtrent de voor de werkgever geldende opzegtermijn, waaruit volgt dat pas na 8 juni 2000 een recht op WW-uitkering kan ontstaan. Aangezien bij het besluit in primo van 29 februari 2000 de eerste werkloosheidsdag op 3 juni 2000 was vastgesteld, heeft gedaagde daar bij het bestreden besluit niet ten nadele van appellant van willen afwijken en heeft hij derhalve het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het in het bestreden besluit verwoorde standpunt van gedaagde omtrent de duur van de fictieve opzegtermijn in zoverre onderschreven dat ook volgens haar op basis van de UTA-CAO een termijn van zes maanden in acht genomen moet worden, maar heeft niettemin dat besluit vernietigd, aangezien in verband met de ontbinding door de kantonrechter een maand (de zogeheten RDA-maand) in mindering moet worden gebracht en de fictieve opzegtermijn derhalve een duur heeft van vijf maanden.
Het hoger beroep van appellant keert zich tegen het oordeel van de rechtbank over de duur van de fictieve opzegtermijn. Volgens de gemachtigde van appellant moet de in acht nemen opzegtermijn worden gebaseerd op artikel 7:672, tweede lid, van het BW en beloopt deze derhalve vier maanden, waarvan de RDA-maand moet worden afgetrokken, zodat de fictieve opzegtermijn zijns inziens van 9 december 1999 tot en met 8 maart 2000 loopt. Voorts is namens appellant betoogd dat hij door het bestreden besluit in een nadelige positie is gebracht ten opzichte van het besluit in primo.
De Raad stelt vast dat gedaagde heeft berust in de vernietiging van het bestreden besluit, zodat in hoger beroep niet in geschil is dat de RDA-maand op de fictieve opzegtermijn in aftrek moet worden gebracht.
Voor zijn beoordeling van het hoger beroep acht de Raad, onder verwijzing naar de in zijn uitspraak van 28 maart 2001 (JAR 2001/67, RSV 2001/122 en USZ 2001/106) omschreven uitgangspunten voor de uitleg van artikel 16, derde lid, van de WW, allereerst van belang dat in de definitie van de fictieve opzegtermijn welke in dat artikellid is opgenomen, niet alleen wordt verwezen naar de door werkgever en werknemer in acht te nemen opzegtermijn volgens het tweede en derde lid van artikel 7:672 van het BW, maar dat daarin gewag wordt gemaakt van die bepaling als geheel, welke ook mogelijkheden bevat om bij overeenkomst tussen werkgever en werknemer en bij collectieve arbeidsovereenkomst van de bedoelde wettelijke termijnen af te wijken. Die tekst duidt er derhalve reeds op dat bij het vaststellen van de fictieve opzegtermijn rekening moet worden gehouden met afwijkende bepalingen van de toepasselijke individuele of collectieve arbeidsovereenkomst, mits deze binnen de in artikel 7:672 van het BW aangegeven grenzen blijven. De Raad onderkent dat strikte lezing van de in artikel 16, derde lid, van de WW opgenomen definitie ook kan leiden tot een andere uitleg, zoals namens appellant bepleit, maar hij acht iedere mogelijke twijfel over de juiste interpretatie weggenomen, nu uit de parlementaire geschiedenis van de betrokken wetgeving onmiskenbaar als bedoeling van de wetgever naar voren komt dat ook de bij individuele arbeidsovereenkomst en collectieve arbeidsovereenkomst overeengekomen termijnen, voor zover artikel 7:672 van het BW daarvoor ruimte laat, bij de vaststelling van de duur van de fictieve opzegtermijn moeten worden meegenomen. De Raad wijst daarbij op Eerste Kamer, 25 263, nummer 132b, pagina 18 en Tweede Kamer, 26 257, nummer 3, pagina 7 en merkt op dat voormelde bedoeling tevens past bij de meer algemene doelstelling van de invoering van de fictieve opzegtermijn in het kader van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid per 1 januari 1999, namelijk het zoveel mogelijk ongedaan maken van de verschillen in gevolgen voor het recht op WW-uitkering welke voorheen waren verbonden aan de onderscheiden manieren waarop een dienstbetrekking kan eindigen.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd merkt de Raad op dat in het voorgaande besloten ligt dat de opvatting dat de fictieve opzegtermijn moet worden vastgesteld enkel op basis van het bepaalde in artikel 7:672, tweede lid, van het BW niet in overeenstemming is met een juiste uitleg van artikel 16, derde lid, van de WW. Voorts deelt de Raad niet de zienswijze dat het bestreden besluit voor appellant een nadelig effect heeft in vergelijking met het besluit in primo. Gedaagde heeft zodanig effect nu juist voorkomen door af te zien van nadere vaststelling van de fictieve opzegtermijn en te volstaan met ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant, hetgeen handhaving van de uitkomst van het besluit in primo impliceert.
Uit het vorenoverwogene volgt dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht is uitgegaan van de duur van de opzegtermijn als neergelegd in de UTA-CAO, te weten zes maanden, nu het vijfde lid van artikel 7:672 van het BW een schriftelijke verlenging van de opzegtermijn voor de werkgever toelaat en deze termijn ook overigens niet in strijd is met enige dwingendrechtelijke bepaling. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002.