ECLI:NL:CRVB:2002:AF1615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2871 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag door gedaagde voor een financiële tegemoetkoming voor een vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Gedaagde, die een handicap heeft en alleenstaande moeder is, had verzocht om een financiële vergoeding voor het gebruik van een auto, omdat zij meent dat zij niet in staat is om gebruik te maken van de aangeboden deeltaxi. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 september 2002, waarbij geen van de partijen aanwezig was. De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de sociale situatie van gedaagde en de noodzaak om haar kind mee te nemen tijdens het reizen. De Raad oordeelt dat de geboden vervoersvoorziening, bestaande uit het gebruik van een deeltaxi, niet adequaat is voor gedaagde, gezien haar handicap en de zorg voor haar kind. De Raad verwijst naar artikel 3 van de Wvg, dat vereist dat voorzieningen zodanig moeten zijn dat gehandicapten in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het dagelijks leven.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de geboden voorziening niet doeltreffend en cliëntgericht is, en dus niet verantwoord in de specifieke omstandigheden van gedaagde. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak is gedaan op 25 september 2002.

Uitspraak

01/2871 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgermeesters en wethouders van de gemeente Tilburg, appellant,
en
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft appellant afwijzend beslist op een aanvraag van gedaagde om voor een vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming in aanmerking te komen op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit bij bestreden besluit van 22 juni 2000, ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 11 april 2001, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard.
Appellant heeft bij beroepschrift van 17 mei 2001 hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Gedaagde heeft bij schrijven van 6 augustus 2001 van verweer gediend.
Appellant is in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op het bovengenoemde verweer.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 september 2002, waar noch appellant, met kennisgeving, noch gedaagde zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen aanspraak.
Bij het bestreden besluit van 22 juni 2000 heeft appellant de aanvraag van gedaagde voor een financiële vergoeding ten behoeve van het gebruik van een auto afgewezen omdat zij gebruik kan maken van een deeltaxi. Gedaagde is van mening dat zij geen gebruik kan maken van de deeltaxi.
De rechtbank deelt de mening van gedaagde en heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de arts van het Regionaal Indicatieorgaan (RIO) weliswaar gerapporteerd dat het reizen met de deeltaxi mogelijk is voor gedaagde maar heeft deze arts tevens aangegeven dat dit gezien de sociale omstandigheden van gedaagde niet haalbaar is.
De rechtbank ziet niet in hoe gedaagde, die door haar handicap moeizaam loopt, naast de spullen die toch al moeten worden meegenomen voor het samen op stap gaan met haar kind, ook nog eens bij het deelnemen aan het leven van alle dag -boodschappen doen, doktersbezoek, sociale contacten onderhouden- een autostoeltje kan meenemen. Gedaagde zal daardoor naar het oordeel van de rechtbank te zeer beperkt zijn in haar deelname aan het maatschappelijke verkeer. In zoverre is de geboden voorziening, te weten het toegekende individuele gebruik van de deeltaxi naar het oordeel van de rechtbank, niet doeltreffend en cliëntgericht en mitsdien in de individuele omstandigheden van gedaagde niet verantwoord te achten.
In hoger beroep is door appellant aangegeven dat rekening is gehouden met de handicap van gedaagde en met de verzorging van haar tweejarig zoontje door haar het individuele gebruik van een deeltaxi toe te kennen. Het enkele feit dat een autostoeltje moet worden meegenomen acht appellant niet doorslaggevend. Appellant stelt enkel een zorgplicht te hebben voor het vervoer van de gehandicapte zelf; slechts in de gevallen dat het zoontje met gedaagde meereist kan sprake zijn van het moeten meenemen van het autostoeltje. Bovendien stelt appellant dat het deeltaxivervoer vervoer is van deur tot deur. Bij vervoer naar familie, kennissen en vrienden, maar ook naar andere sociale contacten is appellant van oordeel dat het meenemen van het autostoeltje geen bezwaar oplevert. Weliswaar kan bij het doen van boodschappen het meenemen van een autostoeltje als extra bagage bezwarend zijn, maar appellant acht dit zeker niet onoverkomelijk. Volgens appellant zijn er autostoeltjes verkrijgbaar die bij het verlaten van de auto gemonteerd als wandelwagen gebruikt kunnen worden. Dergelijke voorzieningen zijn volgens appellant algemeen gebruikelijk.
Appellant is verder van mening dat in incidentele gevallen de eigen auto gebruikt kan worden naast de deeltaxi individueel. Gezien het geheel van mogelijkheden kan niet gesproken worden van een dreigend sociaal isolement.
In het verweerschrift in hoger beroep wordt door gedaagde onder meer aangevoerd dat zij altijd samen met haar zoontje reist, omdat zij hem niet alleen thuis kan laten en geen geld heeft voor een oppas. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat autostoeltjes die bij het verlaten van de auto als wandelwagen gebruikt kunnen worden heel duur zijn en alleen geschikt zijn voor de eerste maanden.
De rechtsvraag welke de Raad dient te beantwoorden is of de geboden vervoersvoorziening bestaande uit individueel gebruik van de deeltaxi voor gedaagde ten tijde in geding een verantwoorde voorziening is in de zin van artikel 3 van de Wvg.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft vervoersvoorzieningen vloeit uit artikel 3 van de Wvg volgens vaste jurisprudentie van de Raad voort dat zodanige voorzieningen moeten worden geboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten tenminste in staat worden gesteld om in hun directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Voor de vraag welke voorzieningen in dat kader moeten worden geboden, zijn de omstandigheden van het geval mede van belang.
Hiervan uitgaande acht de Raad, overeenkomstig de rechtbank, in het onderhavige geval gezien de gedingstukken niet aannemelijk geworden dat gedaagde, die ten tijde in geding een alleenstaande moeder van een kind onder de leerplichtige leeftijd was en een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapte ontving, in staat was om met de haar toegekende vervoersvoorziening in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag.
De Raad heeft daarbij laten wegen dat gedaagde, gezien de leeftijd van haar kind en het ontbreken van oppasmogelijkheden bij het merendeel van haar bezoeken genoodzaakt is haar kind mee te nemen en dat appellant er niet in geslaagd is aan te tonen dat gedaagde ten tijde in geding, gezien haar handicap, onder de gegeven omstandigheden in staat was om een adequaat autostoeltje voor haar kind met zich mee te dragen na het verlaten van de taxi. In zoverre is in het onderhavige geval de geboden voorziening dan ook niet doeltreffend en cliëntgericht en mitsdien in de individuele omstandigheid van gedaagde niet verantwoord te achten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat moet worden beslist zoals hierna is weergegeven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002.
(get) M.I. 't Hooft
(get) A. de Gooijer