[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
OWM ZAO Zorgverzekeringen U.A., gevestigd te Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit op bezwaar van 14 maart 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 29 juni 2000 ongegrond verklaard. Bij dat primaire besluit is schadevergoeding ten bedrage van f 415,98 gevorderd wegens onrechtmatige inschrijving in de verplichte ziekenfondsverzekering over de periode van 1 mei 2000 tot
26 juni 2000.
De rechtbank Amsterdam heeft bij de aangevallen uitspraak van 21 mei 2001 (onder meer) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Van die uitspraak is appellant op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 september 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R. Out, werkzaam bij gedaagde.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het feit dat appellant, die werkzaamheden heeft verricht via het uitzendbureau [naam uitzendbureau] te [vestigingsplaats], gedaagde pas op 26 juni 2000 heeft verzocht zijn inschrijving als verplicht verzekerde met ingang van 1 mei 2000 te beëindigen wegens einde dienstverband.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 14, derde lid, van het Inschrijvingsbesluit zijn degenen, die bij een ziekenfonds zijn ingeschreven verplicht dit ziekenfonds, terstond in kennis te stellen van feiten en omstandigheden, welke tot beëindiging van de inschrijving als verzekerde of medeverzekerde leiden. Ingevolge artikel 14, vierde lid, van het Inschrijvingsbesluit dienen kennisgevingen, bedoeld in het vorige lid, uiterlijk in de week na die, waarin de bedoelde feiten en omstandigheden zich voordeden, aan het ziekenfonds te worden gedaan.
Artikel 22, eerste lid, van het Inschrijvingsbesluit bepaalt dat de schade, die is geleden als gevolg van de omstandigheid dat degene, die niet verzekerd is dan wel anderszins niet voor inschrijving als verzekerde in aanmerking komt, zich niettemin als zodanig heeft doen inschrijven alsmede de schade, die is geleden als gevolg van de omstandigheid dat degene, die is ingeschreven in de verzekering, heeft verzuimd het ziekenfonds, waarbij hij is ingeschreven, overeenkomstig het bepaalde in de leden 3 en 4 van artikel 14, in kennis te stellen van het einde van zijn verzekering of die van zijn medeverzekerden, gesteld wordt op een door het College van Zorgverzekeringen vast te stellen bedrag, gebaseerd op de landelijk gemiddelde jaarlijkse kosten per hoofd, berekend over de periode van hun onrechtmatige inschrijving. De Ziekenfondsraad kan ter zake nadere regels stellen.
Bij artikel 3 van het Besluit nadere regeling ziekenfondsverzekering van de Ziekenfondsraad, is het bedrag bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het Inschrijvingsbesluit gesteld op een bedrag van f 226,90 per maand per persoon.
Niet in geschil is dat eiser gedurende de periode van 1 mei tot 26 juni 2000 ten onrechte als ziekenfondsverzekerde stond ingeschreven. Eiser werkte immers (in ieder geval) vanaf 1 mei 2000 niet langer als uitzendkracht en niet gebleken is dat eiser vanaf dat moment uit andere hoofde verplicht ziekenfondsverzekerd was.
Voorts staat vast dat eiser verweerder niet tijdig in kennis heeft gesteld van de beëindiging van zijn dienstverband, zoals hij ingevolge de hierboven aangehaalde leden 3 en 4 van artikel 14 van het Inschrijvingsbesluit verplicht was. Daarbij wordt opgemerkt dat verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld dat in de praktijk niet een termijn van 7 dagen maar een termijn van 30 dagen wordt gehanteerd.
De stelling van eiser dat zijn werkgever hem heeft afgemeld en dat de omstandigheid dat verweerder de afmelding niet heeft ontvangen, hem niet kan worden tegengeworpen, kan eiser niet baten, nu hij ingevolge voornoemde wetsartikelen zelf verantwoordelijk was voor het verstrekken van verlangde inlichtingen.
Verweerder was gezien het voorgaande bevoegd toepassing te geven aan artikel 22, eerste lid, van het Inschrijvingsbesluit.
De schadevergoeding heeft verweerder ingevolge artikel 22, eerste lid van het Inschrijvingsbesluit bepaald op basis van de door de Ziekenfondsraad vastgestelde forfaitaire bedragen. Dat uitgegaan dient te worden van forfaitaire bedragen impliceert dat geen rekening kan worden gehouden met de door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij in de periode van 1 mei 2000 tot 26 mei 2000 geen beroep heeft gedaan op zijn ziekenfondsverzekering.
Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder de schadevergoeding had moeten matigen dan wel kwijtschelden wordt het volgende overwogen. Blijkens het bestreden besluit voert verweerder het beleid dat matiging of kwijtschelding van de vordering op sociale en/of financiële gronden moet worden overwogen indien er sprake is van een (gezins)inkomen op of onder het bijstandsniveau en er sprake is van een ernstige meervoudige schuldproblematiek.
Eiser heeft dienaangaande naar voren gebracht dat zijn inkomen onder het bijstandsniveau ligt en dat hij schulden heeft bij familie.
Allereerst wordt overwogen dat de rechtbank verweerders beleid op dit punt niet onredelijk acht. Vervolgens wordt overwogen dat eiser het feitelijk bestaan van bedoelde schulden niet op enig voor verweerder controleerbare wijze aannemelijk heeft gemaakt, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid heeft kunnen besluiten van matiging dan wel kwijtschelding van de vordering af te zien.
Eiser heeft gesteld dat hij de algemene voorwaarden alsmede de folder onrechtmatige inschrijving niet heeft ontvangen. Verweerder heeft daartegen tijdens de hoorzitting naar voren gebracht dat de polisvoorwaarden bij een nieuwe inschrijving worden toegezonden en dat indien sprake is van een herinschrijving binnen zes maanden, de verzekerde wordt geacht de polisvoorwaarden nog te hebben.
De rechtbank is van oordeel dat in het geval eiser de verzekeringsvoorwaarden niet zou hebben ontvangen, het op zijn weg had gelegen om deze alsnog bij verweerder op te vragen.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser uit de toezending van de nota's had kunnen afleiden dat hij nog niet als verzekerde was uitgeschreven. Ook de ontvangst van deze nota's had voor eiser aanleiding kunnen zijn contact met verweerder op te nemen. Dat eiser zich eerst eind juni 2000 tot verweerder heeft gewend, dient voor eisers rekening en risico te komen.
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder maandelijks de inschrijvingen had moeten controleren, wordt overwogen dat verweerder verplicht is om eenmaal in de vijf jaar een controle met betrekking tot de rechtmatigheid van de inschrijving als verzekerde uit te voeren. Van een overschrijding van de termijn van vijf jaar is in de onderhavige situatie geen sprake."
De Raad kan zich, gelet op de gedingstukken en gehoord partijen, geheel verenigen met het hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank.
Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, er op neerkomend dat appellant stelt dat hij van gedaagde nimmer de verzekeringsvoorwaarden heeft ontvangen en dat gedaagde hem niet heeft gewezen op de op hem rustende informatieplicht bij het einde van een dienstverband, merkt de Raad nog het volgende op.
Daargelaten dat de Raad het niet aannemelijk acht dat appellant, die in ieder geval wèl een verzekeringspolis en premienota's heeft ontvangen, nimmer de verzekeringsvoor- waarden van gedaagde zou hebben ontvangen, is appellant gelet op het bepaalde in artikel 14, derde lid, van het Inschrijvingsbesluit verplicht gedaagde terstond, althans binnen de in het vierde lid van dat artikel bedoelde termijn in kennis te stellen van feiten en omstandigheden, welke tot beëindiging van de inschrijving als verzekerde leiden.
Mede in aanmerking genomen dat van algemene bekendheid moet worden geacht dat de verplichte ziekenfondsverzekering eindigt bij het einde van de dienstbetrekking (CRvB 12 december 2000, USZ 2001/54), acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat appellant daarvan niet op de hoogte was, zodat hij had kunnen weten dat hij gedaagde tijdig van het einde van zijn dienstverband op de hoogte had moeten stellen. Voor zover aangenomen zou moeten worden dat appellant niet van die op hem rustende (tijdige) meldingsplicht op de hoogte was, had het naar het oordeel van de Raad gezien evenbedoeld feit van algemene bekendheid in elk geval op de weg van appellant gelegen dat hij bij gedaagde tijdig na het staken van zijn werkzaamheden als uitzendkracht (derhalve op of kort na 1 mei 2000) inlichtingen had ingewonnen.
Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde bevoegd was schadevergoeding te vorderen overeenkomstig hetgeen bepaald is in het bestreden besluit. De Raad is niet gebleken dat de wijze waarop gedaagde van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in strijd komt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
Nu de rechtbank het bestreden besluit terecht en op goede gronden in stand heeft gelaten, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002.