ECLI:NL:CRVB:2002:AF0886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/944 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering uitkering op grond van de Werkloosheidswet na zelfontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in dienst was als chauffeur bij een v.o.f. en zelf ontslag heeft genomen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het geschil dat voortvloeit uit de Werkloosheidswet (WW) en de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, maar nam ontslag vanwege onenigheid over het loon. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, maar in hoger beroep stelt de Raad dat de omstandigheden van het ontslag en de relatie met de werkgever zodanig waren dat de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering niet in stand kan blijven. De Raad oordeelt dat de werkgever ook een deel van de verantwoordelijkheid draagt voor de verstoring van de arbeidsrelatie. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,--.

Uitspraak

00/944 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J. de Haan, advocaat te Grave, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 5 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 september 2002, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. De Haan, voornoemd, en waar gedaagde -zoals tevoren bericht- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 13 juli 1998 -in de functie van chauffeur- in dienst getreden bij v.o.f. [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]) op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 13 januari 1999. Blijkens de door appellant ondertekende arbeidsovereenkomst is een loon overeengekomen van f 2.307,50 bruto per maand. Op 13 september 1998 heeft appellant bij [naam bedrijf] ontslag genomen vanwege onenigheid over de hoogte van het loon.
Bij het bestreden besluit van 19 januari 1999, voor zover hier van belang, heeft gedaagde na bezwaar zijn besluit van
6 november 1998 gehandhaafd, waarbij aan appellant was meegedeeld dat de per 14 september 1998 aangevraagde uitkering ingevolge de WW blijvend geheel wordt geweigerd. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld, dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen, terwijl aan de voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting van hem redelijkerwijs niet gevergd had kunnen worden.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit ongegrond verklaard, van oordeel zijnde dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden op de door gedaagde gehanteerde grond.
Het hoger beroep spitst zich toe op het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat de overtreding van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen op de laatste dag van de proeftijd. De argumenten die appellant daarvoor in hoger beroep -opnieuw- heeft doen aanvoeren, acht de Raad van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat de voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van appellant had kunnen worden gevergd.
Hoewel appellant naar zijn zeggen in de veronderstelling verkeerde dat het bij de sollicitatie overeengekomen loon f 2.307,50 netto bedroeg, kon hij na de ondertekening van het arbeidscontract weten dat het hier een brutobedrag betrof.
Voorts is de Raad van oordeel dat de werkzaamheden voor appellant als passend kunnen worden aangemerkt, aangezien hij al eerder als koerier werkzaam was geweest en het loon niet lager was dan de WW-uitkering die appellant voorafgaande aan het onderhavige dienstverband ontving.
De Raad vermag niet in te zien waarom appellant niet voor [naam bedrijf] had kunnen blijven werken, terwijl hij naar ander werk omzag.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW is gedaagde dan ook in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage over een periode van
26 weken zou moeten worden verlaagd van 70 naar 35%. Anders dan gedaagde en in tegenstelling tot de rechtbank acht de Raad hier van laatstbedoeld geval sprake.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting komt de Raad tot het oordeel dat de relatie tussen appellant en [naam bedrijf] op het moment vaan het ontslag ernstig verstoord was. Zoals hiervoor reeds overwogen had appellant kunnen weten dat het salaris van f 2.307,50 een bruto bedrag betrof, maar dat neemt niet weg dat de hoogte van het netto salaris een substantiële afwijking van zijn verwachtingen betekende, ook al omdat dit salaris nagenoeg overeenkwam met zijn WW-uitkering. De Raad stelt verder vast dat het loon, dat toch al geringer was dan hetgeen appellant verwachtte, over de maand september te laat werd betaald. Voorts bleken er tussen appellant en zijn werkgever verschillen van inzicht te zijn betreffende de aanwezigheid van appellant op het werk en de manier waarop hij zijn werkzaamheden uitvoerde, en dan met name het tempo. De Raad acht de lezing die de werkgever daarvan heeft gegeven in de brief van 6 november 1998 alsmede de beschrijving van de gang van zaken rond het ontslag, ongeloofwaardig. Met name hecht de Raad geen betekenis aan de mededeling van [naam bedrijf] dat hij appellant na diens beëindiging van de arbeidsovereenkomst alsnog werk heeft aangeboden tegen een salaris van f 2.307,50 netto. Mede in het licht van hetgeen eerder in die brief is gesteld, is ongeloofwaardig dat de werkgever die zoveel kritische opmerkingen had bij de prestaties van appellant, bereid zou zijn hem tegen een aanzienlijk hoger bedrag wederom in dienst te nemen.
De Raad ziet in die brief derhalve juist een ondersteuning van de stellingen van appellant dat de relatie met [naam bedrijf] ernstig was verstoord, welke verstoring in ieder geval voor een deel aan de werkgever valt te verwijten. De Raad acht ten slotte op basis van hetgeen appellant heeft verklaard aannemelijk dat hij een aantal malen de verschillen van inzicht bij de werkgever aan de orde heeft gesteld, maar dat dat niet tot een wijziging van de opstelling van de werkgever leidde, hetgeen ook wordt bevestigd door de meergenoemde brief van 6 november 1998.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad -anders dan de rechtbank en gedaagde- van oordeel is dat de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen derhalve in zoverre te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de blijvend gehele weigering van uitkering ingevolge de Werkloosheidswet;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag begroot op € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) M.D.F. de Moor