ECLI:NL:CRVB:2002:AF0501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6261 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep inzake terugvordering wachtgeld

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die haar beroep tegen een terugvordering van wachtgeld niet-ontvankelijk had verklaard. De terugvordering betrof een bedrag van f 16.685,39 (thans € 7.571,50) over het jaar 1996, dat door de Staatssecretaris van Defensie was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat appellante de beroepstermijn had overschreden, omdat het beroepschrift pas na afloop van de termijn was ingediend. Appellante stelde dat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder een miskraam, niet in staat was om tijdig te reageren. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat, hoewel de persoonlijke omstandigheden van appellante zeer ingrijpend waren, er onvoldoende bewijs was dat deze omstandigheden haar in staat hebben gesteld om haar belangen adequaat te behartigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

00/6261 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 oktober 2000, nr. AWB 99/5663 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 mei 2002, waar als gemachtigde van appellante is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot] en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Bij besluit van 24 november 1998 heeft gedaagde van appellante over het jaar 1996 een bedrag van f 16.685,39 (thans € 7.571,50) aan te veel genoten wachtgeld teruggevorderd.
1.2. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen deze terugvordering ongegrond verklaard.
1.3. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief gedateerd 19 juni 1999 beroep bij de rechtbank ingesteld. Het beroepschrift is blijkens een daarop geplaatst stempel bij de rechtbank ingekomen op 24 juni 1999.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
2. Het hoger beroep is gericht tegen deze niet-ontvankelijkverklaring. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Aangenomen moet worden dat het bestreden besluit op maandag 10 mei 1999 door gedaagde is verzonden. Deze datum is als dagtekening vermeld op de in het dossier van gedaagde aanwezige archief-kopie, waarbij het getal "10" met de pen is ingevuld. Gedaagde heeft uiteengezet dat uitgaande brieven worden gedateerd op het moment waarop zij worden verzonden. Zonodig wordt de dagtekening bij het uittypen van de brief geheel of gedeeltelijk opengelaten en bij de daadwerkelijke verzending met de pen aangevuld. Met deze werkwijze is beoogd dat de dagtekening van de brief met de datum van verzending overeenstemt. Voorts is gebleken dat de toenmalige gemachtigde van appellante, ARAG Rechtsbijstand, haar bij brief van 11 mei 1999 een exemplaar van het bestreden besluit heeft toegezonden, onder vermelding dat dit "vandaag is ontvangen". Gelet op het vorenstaande is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat de bekend-making van het besluit, als bedoeld in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 10 mei 1999 heeft plaatsgevonden.
2.2. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de beroepstermijn zes weken en is deze aangevangen op de dag na die waarop het bestreden besluit is bekend gemaakt. Dit betekent dat tot en met maandag 21 juni 1999 bij de rechtbank beroep kon worden ingesteld.
2.3. Het beroepschrift, gedateerd 19 juni 1999, is eerst op donderdag 24 juni 1999, dus na afloop van de beroepstermijn, ter griffie van de rechtbank ontvangen. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb zou het niettemin tijdig zijn ingediend indien het, voorzover hier van belang, vóór het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd. Het poststempel op de enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden, vermeldt de datum 23 juni 1999. Bij gebreke van enige concrete aanwijzing voor het tegendeel moet de Raad er dan ook, met de rechtbank, van uitgaan dat de terpostbezorging eerst op 23 juni 1999 heeft plaatsgevonden.
2.4. De rechtbank is derhalve met juistheid tot de conclusie gekomen dat appellante de beroepstermijn heeft overschreden.
2.5. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.5.1. Dienaangaande heeft de rechtbank slechts overwogen dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar zou kunnen worden geacht.
2.5.2. De Raad onderschrijft de opvatting van appellante dat de rechtbank niet met deze overweging had mogen volstaan nu appellante, door de rechtbank bij brief van 13 september 1999 op de termijnoverschrijding gewezen, bij brief van 26 september 1999 heeft geantwoord dat zij ten tijde hier van belang geconfronteerd was met een zwaar-wegend persoonlijk verlies in de vorm van een miskraam in een gevorderd stadium van zwangerschap, dat dit helaas de vierde maal was en dat haar hoofd in de maanden mei en juni echt niet naar dit soort procedures stond. Ook naar het oordeel van de Raad had het op de weg van de rechtbank gelegen, nader op deze argumenten van appellante in te gaan.
2.5.3. Wat betreft de ter beantwoording staande vraag naar de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, komt de Raad evenwel tot geen andere slotsom dan de rechtbank. Het behoeft geen betoog dat moet worden gesproken van een uitermate verdrietige en zowel lichamelijk als emotioneel belastende gebeurtenis in het leven van appellante. Dit neemt niet weg, dat onvoldoende is kunnen blijken dat appellante dientengevolge buiten staat is geweest haar belangen in genoegzame mate te behartigen of te doen behartigen. Geobjectiveerde medische gegevens hieromtrent zijn niet overgelegd. In dit verband kan de Raad er voorts niet aan voorbijzien dat het beroepschrift is gedateerd op 19 juni 1999, hetgeen erop wijst dat dit stuk nog binnen de beroepstermijn - zelfs enkele dagen vóór afloop daarvan - kon worden opgesteld. De door appellante aangevoerde omstandigheden kunnen derhalve, hoe ernstig zij op zichzelf ook zijn, niet leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden tegengeworpen. Ook anderszins is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden die dit oordeel niet rechtvaardigen.
2.6. De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
4. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A. de Gooijer.
HD
11.06