[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 juli 1998 heeft gedaagde appellante met ingang van 30 december 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en naar een individuele grondslag van f 18,63 bruto per dag.
Bij brief van 28 juli 1998 is namens appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 9 februari 1999 dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft het bij beroepschrift van 22 maart 1999 namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 9 februari 1999 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 6 december 1999 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. drs. J.P.G. Paffen, werkzaam bij de GIBO Adviesgroep Juridische Zaken te Doetinchem, namens appellante op bij beroepschrift van 13 januari 2000 aangegeven gronden en onder overlegging van enkele bijlagen hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij brief van 12 oktober 2000 van verweer gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 24 oktober 2001, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
Na die zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 13 november 2001 aan gedaagde verzocht enkele vragen te beantwoorden, waarop gedaagde bij brief van 21 december 2001 zijn beantwoording heeft ingestuurd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 26 juni 2002. Namens appellante is daar haar gemachtigde verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong
Appellante was werkzaam als meewerkend echtgenote in het pluimvee- en schapenbedrijf van haar echtgenoot, toen zij zich met ingang van 1 januari 1996 arbeidsongeschikt meldde als gevolg van gewrichtsklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskun-dig onderzoek, waarbij de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 22 juni 1998 heeft vastgesteld dat appellante ongeveer 14 uur per week (720 uur per jaar) in het bedrijf werkzaam was en haar echtgenoot ongeveer 25 uur per week, heeft gedaagde het primaire besluit van 15 juli 1998 genomen. Met betrekking tot de toekenning daarbij aan appellante van een AAW-uitkering met ingang van 30 december 1996 op basis van de indivi-duele grondslag heeft gedaagde overwogen dat appellante in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop haar arbeidsongeschiktheid is ingetreden niet in een voor haar beroep normaal te achten duur arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven heeft verricht en dat zij mede als gevolg daarvan minder inkomen heeft verworven dan 260 x de grondslag van f 101,31. Na de bezwaarprocedure heeft gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd, waarna de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar primaire standpunt in beroep dat ten aanzien van haar de individuele grondslag ten onrechte is toegepast, niet langer gehandhaafd en heeft zij zich uitsluitend beroepen op haar subsidiaire standpunt luidende dat de berekening van de uitkeringsgrondslag uitsluitend op basis van de fiscale inkomsten uit het refertejaar 1995 tot een onredelijk resultaat leidt, met name omdat haar inkomen in dat jaar om fiscale redenen kunstmatig laag is gehouden en derhalve geen reële afspiegeling vormt ten opzichte van de verrichte werkzaamheden. In dit verband heeft zij ook gewezen op de met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke de mogelijkheid kent de grondslag te berekenen over de per dag genoten winst in de vijf boekjaren voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, indien dit tot een hoger resultaat leidt.Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante - onder verwijzing naar 's-Raads uitspraak van 23 juni 1992 (RSV 1992/317) - voorts nog betoogd dat het bestreden besluit, waarbij de individuele grondslag van de AAW-uitkering van appellante is vastgesteld met toepassing van het ter zake door het bestuur van de toenmalige Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven (hierna: TAB) gevoerde beleid in strijd is met artikel 4, eerste lid, van de EEG-richtlijn 79/7 en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR).
De Raad zal zich bij de beoordeling van het hoger beroep beperken tot het namens appellante geformuleerde punt van geschil met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de individuele grondslag in haar geval en overweegt ter zake als volgt.
Uit het hiervoor genoemde rapport van de arbeidsdeskundige van 22 juni 1998 blijkt dat appellante over de boekjaren 1993 en 1994 een arbeidsbeloning heeft ontvangen op basis van de formule: 720 uren x f 31,- = f 22.320,-, terwijl ten aanzien van haar over het boekjaar 1995 de meewerkaftrek van 1,2% werd toegepast, wat in haar geval neerkwam op f 1.210,93. In dit verband stelt de Raad vast dat het aanzienlijk lagere inkomen over 1995, dat door gedaagde voor appellante is aangehouden, het gevolg is van de door appellante en haar echtgenoot gemaakte fiscale keuze en dat er onvoldoende aanleiding is om die keuze, welke volgens vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel doorslaggevend is voor de bepaling van het inkomen in het desbetreffende jaar, in dit geval niet te volgen.
In het bestreden besluit heeft gedaagde - onder verwijzing naar het desbetreffende berekeningsformulier - met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de individuele grondslag van appellante alsvolgt overwogen:
"U voldoet aan de voorwaarde om over te kunnen gaan tot de middelingsregeling zoals neergelegd in artikel 11 lid 3 van het Inkomensbesluit AAW, aangezien u in de drie jaar voorafgaand aan het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid is ontstaan een gelijk aantal uren in het eigen bedrijf werkzaam bent geweest en het bedrag van de grondslag na de eerste toets beneden het niveau van 48 maal het minimumloon lag.
Het berekende bedrag na middeling overtreft echter het bedrag van de eerste toets als wel het bedrag van 48 maal het minimumloon.
Derhalve is het bedrag van 48 maal het minimumloon de basis voor de individuele grondslag.
Ten aanzien van deze gehele berekening zijn de drie jaren voorafgaand aan het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid is ontstaan maatgevend voor de uitkomst. In het refertejaar heeft u geen arbeidsbeloning meer ontvangen maar is gebruik gemaakt van de meewerkaftrek.
In zulk een geval dient te worden overgegaan op de methode van de zogenaamde a/b-factor berekening zoals weergegeven in het berekeningsformulier.
In uw geval wordt er over het refertejaar derhalve minder inkomen aan u toegerekend in vergelijking met de twee jaar daarvoor, waarin u een eigen arbeidsbeloning heeft ontvangen en die in het geheel aan u kan worden toegerekend."
Uit de naar aanleiding van vragen van de Raad, gesteld na heropening van het onderzoek, door gedaagde bij brief van 21 december 2001 gegeven beantwoording valt af te leiden dat gedaagdes in het bestreden besluit gegeven uiteenzetting omtrent de vaststelling van de individuele grondslag de weerslag is van het beleid dat de TAB bij het "Besluit beleidsregels inkomenseis AAW BV TAB" van 28 maart 1995, goedgekeurd bij Besluit van het toenmalige College van toezicht sociale verzekeringen van 23 juni 1995 (Stcrt. 1995,123), gedeeltelijk in afwijking van de Tica-circulaire van 17 februari 1995, nr. 95.02, ter zake heeft vastgesteld, in verband met de uitspraak van de Raad van 23 juni 1992 (RSV 1992/317), met betrekking tot de hoogte van de inkomenseis in de AAW. Deze afwijking hield, zoals in deze brief is aangegeven, in dat de individuele grondslag bij het toepassen van de middelingsregeling nog immer wordt gemaximeerd op het bedrag van de voormalige inkomenseis ter voorkoming van bevoordeling van de personen voor wie middeling werd toegepast boven de persoon met een inkomen in het refertejaar van meer dan de inkomenseis.
Dit beleid, voor zover het betrekking heeft op de beoordeling van een aanspraak op uitkering ingevolge de AAW met ingang van een voor 1 maart 1997 gelegen datum, voor zover die beoordeling tot die datum tot de bevoegdheid van de voormalige TAB behoorde, ziet op de toepassing van artikel 10, derde en vierde lid, van de AAW, welke artikelleden betrekking hebben op de individuele grondslag, en de artikelen 10, 11 en 12 van het op basis van onder andere artikel 10, zesde lid, van de AAW vastgestelde Inkomensbesluit AAW (KB 24 december 1986, Stb. 657). Dit beleid komt de Raad, gelet op de gevolgen van evengenoemde uitspraak van de Raad van 23 juni 1992 voor het hanteren van de hoogte van de inkomenseis, zoals vervat in artikel 6, tweede lid, van de AAW en in aanmerking genomen dat dit beleid tot een gunstiger resultaat kan leiden dan de vaststelling van de individuele grondslag van appellante zonder toepassing van de bepalingen met betrekking tot de middelingsregeling, op zichzelf rechtens niet onaanvaardbaar voor. Hieraan doet niet af dat met ingang van 1 maart 1997 de beoordeling van een aanspraak als evenbedoeld geschiedde door gedaagde en dat gedaagde op 2 april 1997 de TICA-circulaire - en derhalve niet de in het beleid van de TAB opgenomen afwijking van die circulaire - heeft overgenomen. De aanspraak van appellante op een arbeidsongeschiktheidsuitkering dient immers naar vaste jurisprudentie van de Raad te worden beoordeeld aan de hand van het recht - en derhalve ook het bij de toepassing van dat recht gevoerde beleid-, zoals dat gold op de datum waarop die aanspraak ziet. Dit laatste brengt tevens mede dat de Raad geen aanleiding ziet de individuele grondslag van de uitkering van appellante vast te stellen met behulp van de door haar gemachtigde bepleite anticiperende toepassing van artikel 8, tweede lid,
onder b, van de WAZ.
Het is de Raad uit de gedingstukken voorts niet gebleken dat bij het bestreden besluit het evenbedoelde beleid in het geval van appellante op onjuiste wijze is toegepast.
Met betrekking tot het beroep dat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft gedaan op artikel 4, eerste lid, van de EEG-richtlijn 79/7 en artikel 26 van het IVBPR overweegt de Raad dat, voor zover in verband met de toepassing van het beleid van de TAB bij de vaststelling van de individuele grondslag van appellante al sprake is van de door haar gemachtigde gestelde indirecte discriminatie van de meewerkende echtgenote in het eenmansbedrijf in de landbouw, waarvoor hij bij gebreke van het aandragen van verifieerbare gegevens geen begin van bewijs heeft geleverd, hiervoor in het licht van de meergenoemde uitspraak van 23 juni 1992 en de redengeving voor dit beleid een toereikende rechtvaardiging wordt gevonden in het aan de AAW ten grondslag liggende dervingsbeginsel.
Op grond van al het vorenstaande is de Raad niet tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met het recht, zoals dat gold op het tijdstip dat in het bestreden besluit bij de beoordeling van de aanspraak van appellante in aanmerking is genomen. Het bestreden besluit kan dan ook in rechte stand houden, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en C.W.J. Schoor en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002.