[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 25 augustus 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 26 juni 2002, waarbij partijen niet zijn verschenen.
Aan appellant is per 2 januari 1995 een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend. Op 20 januari 1997 heeft gedaagde de betaling van die uitkering gestaakt in verband met een onderzoek naar door appellant gepleegde fraude. In verband met een onderzoek naar die fraude is appellant op 29 januari 1997 gehoord door twee medewerkers van gedaagdes uitvoeringsinstelling. Op 28 februari 1997 is appellant nogmaals door twee medewerkers van gedaagde gehoord. Op 27 maart 1997 is door deze twee medewerkers een zogenoemd Frauderapport opgesteld. Gemachtigde van appellant heeft gedaagde bij brieven van 30 mei 1997 en van 13 juni 1997 verzocht om helderheid te verschaffen onder meer ten aanzien van het uitblijven van betaling van de WW-uitkering. Bij besluit van 11 augustus 1997 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant per 20 januari 1997 geschorst. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 20 maart 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft gemachtigde van appellant onder meer aangevoerd dat indien gedaagde de uitkering schorst, de uitkeringsgerechtigde er op mag rekenen dat zo spoedig mogelijk, althans binnen een redelijke termijn, wordt uitgelegd wat er aan de hand is en waarom niet betaald wordt. Volgens gemachtigde is in dit geval de redelijke termijn overschreden, hetgeen volgens gemachtigde ook door de rechtbank wordt erkend. Volgens gemachtigde verbindt de rechtbank ten onrechte daaraan geen consequenties.
Gedaagde voert in het verweerschrift hiertegen onder meer aan dat de schorsing in verband stond met een onderzoek inzake de fraude die door appellant werd gepleegd en met de afhandeling van de resultaten van dit onderzoek. Gedaagde wijst er verder op dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de hem ten dienste staande mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen het uitblijven van een beslissing. In dat verband stelt gedaagde dat appellant niet in zijn belangen is geschaad. Voorts stelt gedaagde dat aan appellant op 11 juli 1998 uitkeringen in het kader van de WW zijn gedaan zodat ook om die reden appellant geen belang meer heeft bij het onderhavige geschil.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst overweegt de Raad dat appellant, reeds gelet op het feit dat hem WW-uitkering is onthouden waarvan niet vaststaat dat deze hem inmiddels geheel is nabetaald, een belang bij zijn beroep heeft.
De Raad stelt vast dat er voor gedaagde, gelet op de bevindingen uit het fraudeonderzoek, voldoende aanleiding bestond om de WW-uitkering van appellant ingaande 20 januari 1997 te schorsen, hetgeen door appellant ook niet wordt bestreden.
De aard van de schorsing van de betaling van de uitkering in de zin van artikel 30, tweede lid, van de WW brengt met zich dat betrokkene om redenen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid onverwijld schriftelijk daarvan in kennis wordt gesteld. Dit beginsel was als zodanig neergelegd in het derde lid van dat artikel zoals dat bestond voor de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat met de invoering van de Awb genoemd derde lid is komen te vervallen, betekent niet dat daarmee een einde is gekomen aan die verplichting.
In het onderhavige geval heeft gedaagde, naar het oordeel van de Raad, door eerst op een termijn van bijna 7 maanden na de feitelijke stopzetting van de uitkering kennis te geven van het besluit tot schorsing, niet met de vereiste voortvarendheid en derhalve onzorgvuldig gehandeld. De Raad merkt hierbij overigens nog op dat van de zijde van gedaagde niets is aangevoerd waarom het onderhavige besluit niet eerder kon worden gegeven.
Anders dan de rechtbank verbindt de Raad daar de conclusie aan dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De bestreden uitspraak komt derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten betreffen beroepsmatig verleende rechtsbijstand en worden begroot op
€ 644,-- voor de procedure in eerste aanleg en € 483,-- voor de procedure in hoger beroep, totaal derhalve € 1.127,--.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw beslist op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1.127,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002.