[Naam appellante], wonende te [naam woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.P.S. van Bavel, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 19 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 19 juni 2002 waar partijen - zoals tevoren bericht - niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres is op 1 februari 2000 voor de duur van een jaar in dienst getreden bij Rapid Uitzendbureau. Op 15 maart 2000 heeft deze werkgever haar ontslagen in verband met financiële problemen. Eiseres heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen. Op 27 maart 2000 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag voor uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Op 17 maart 2000 heeft eiseres zich als werkzoekende bij het Arbeidsbureau laten inschrijven. Op 7 april 2000 heeft eiseres bij verweerder geïnformeerd naar haar sollicitatieplicht. Daarbij is haar - zoals achteraf bleek ten onrechte - meegedeeld dat ze niet hoefde te solliciteren tot dat er een uitspraak in de ontslagprocedure zou zijn gedaan. Op 3 mei 2000 is eiseres bezocht door een medewerkster van de afdeling WW, mw. R. van Gendt. Deze heeft gerapporteerd dat zij met eiseres de sollicitatieactiviteiten heeft besproken, waarbij eiseres is meegedeeld dat zij, indien ze een WW-uitkering wil ontvangen, ook sollicitatieactiviteiten moet verrichten en wel 4 per 4 weken. Tevens is in het rapport vermeld dat eiseres had aangegeven dit te begrijpen, maar in een moeilijke situatie te verkeren in verband met haar oude werkgever. Ze zou nu echter wel aan de verplichting voldoen. In het rapport is voorts aangegeven dat mw. Van Gendt eiseres heeft gewezen op de gevolgen van niet voldoende solliciteren en dat eiseres bij Primasta in Asten en Quickforce in Eindhoven had gesolliciteerd. Op het werkbriefje betreffende de periode 24 april 2000 tot 21 mei 2000 heeft eiseres vermeld dat zij in die periode niet heeft gesolliciteerd omdat er in verband met haar dienstverband onduidelijkheid was omtrent het wel of niet moeten solliciteren.".
Op 23 mei 2000 heeft gedaagde besloten om op de WW-uitkering van appellante met ingang van 22 mei 2000 gedurende 16 weken een korting van 20% toe te passen.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het op bezwaar gegeven besluit van 19 september 2000 (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat appellante door in de periode van 3 mei tot 21 mei 2000 geen sollicitatie te verrichten, het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Met de toepassing van de standaardsanctie van 20% gedurende 16 weken kan de rechtbank zich verenigen.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat, nu de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden per 1 november 2000, het dienstverband met Rapid nog voortduurde en appellante dus beschikbaar moest zijn en derhalve in de onmogelijkheid verkeerde werkzaamheden te verrichten bij een andere werkgever. Tevens is aangevoerd dat gedaagde niet duidelijk is geweest met betrekking tot de sollicitatieverplichting. Pas op 18 mei 2000 was definitief duidelijk dat appellante moest solliciteren.
Gedaagde heeft het standpunt ingenomen dat de beschikking van de kantonrechter onverlet laat dat appellante in het kader van de WW de verplichting had te solliciteren. Gedaagde geeft toe dat er voor 3 mei 2000 bepaalde mededelingen zijn gedaan die gedragsbepalend zijn geweest voor het handelen/nalaten voor die datum, echter aan de thans bestreden beslissing is uitsluitend ten grondslag gelegd het in het geheel niet gesolliciteerd hebben vanaf 3 mei 2000.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad kan zich verenigen met het standpunt van gedaagde dat appellantes eventuele rechten en plichten in het kader van het voortbestaan van het dienstverband - zolang er onzekerheid bestaat omtrent het voortduren van de dienstbetrekking en het hebben van een doorlopend recht op loondoorbetaling - onverlet laten dat appellante, indien zij aanspraak wil maken op een WW-uitkering, moet blijven voldoen aan de ingevolge die wet geldende verplichtingen. Appellante diende derhalve te solliciteren. Nu appellante in de periode van 3 mei tot 21 mei 2000 in het geheel geen sollicitaties heeft verricht, heeft appellante het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW overtreden.
Vanwege de zojuist aangeduide overtreding was gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW in beginsel gehouden een maatregel op te leggen.
Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage van dat Besluit, volgt dat in een dergelijk geval een korting moet worden opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat Besluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval bij verminderde verwijtbaarheid de hoogte van die maatregel 10% bedraagt.
Door partijen is niet betwist dat mw. Van Gendt op 3 mei 2000 bij appellante thuis is geweest en heeft gesproken over de sollicitatieplicht. Zo er naar aanleiding van dat gesprek nog onduidelijkheden bestonden, lag het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellante om daarover op korte termijn contact te zoeken met gedaagde en niet eerst 18 mei 2000.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica aan te nemen en is hij van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 27, derde lid, van de WW in samenhang met artikel 6, eerste lid van het Maatregelenbesluit Tica, een korting van 20% over 16 weken aan de orde is.
Voorts is de Raad, evenals de rechtbank, niet gebleken van dringende reden op grond waarvan gedaagde had kunnen afzien van het opleggen van de maatregel.
Ten slotte overweegt de Raad nog het volgende.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde appellante meegedeeld dat de uitkering met ingang van 22 mei 2000 gedurende 16 weken wordt verlaagd met 20%. De Raad stelt echter vast dat aan appellante bij het primaire besluit van 14 april 2000 in verband met de onzekerheid omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon door de werkgever, met ingang van 16 maart 2000 voorschotten ten bedrage van f 75,-- bruto per dag zijn toegekend.
De Raad is niet gebleken, en gelet op bovengenoemde onzekerheid acht de Raad het ook niet waarschijnlijk, dat deze voorschotten zijn omgezet in een definitieve uitkering. Om deze reden komt het bestreden besluit en in het voetspoor daarvan de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen over de hoogte van het naar redelijkheid vast te stellen voorschot als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de WW, waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de op te leggen maatregel.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beide instanties, welke worden begroot op € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg alsmede op € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep.
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beide instanties betaalde recht van totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002.