E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 5 april 2000 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld van het besluit dat hij op en na 5 april 2000 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), op de grond dat hij niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 8 juni 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 29 november 2000 het beroep tegen laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het beroep strekt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit.
Gedaagde heeft bij schrijven van 5 juni 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 september 2002, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is voltijds werkzaam geweest als [functie] bij [bedrijfsnaam]. In verband met ontslag uit dit dienstverband heeft appellant ingaande 1 september 1995 uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Nadien is appellant gedurende 16 uur als [functie 2] bij [bedrijfsnaam 2] in dienstbetrekking werkzaam geweest. Daarnaast ontving appellant op basis van 22 uur WW-uitkering.
Op 31 januari 2000 heeft appellant zich vanwege spier-, pees-, en gewrichtsklachten alsmede een geheugenstoornis en stoornis in het concentratievermogen door doofheid, vanuit de WW ziek gemeld. Omstreeks 13 februari 2000 heeft appellant zich voor zijn werkzaamheden bij [bedrijfsnaam 2] ziek gemeld. Dit werk heeft appellant 28 februari 2000 hervat.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het standpunt gehandhaafd dat appellant op en na 5 april 2000 niet ongeschikt was tot zijn arbeid.
Centraal in dit geding staat de vraag of dit besluit standhoudt.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Krachtens artikel 19 van de ZW bestaat -voorzover hier van belang- recht op ziekengeld, indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Onder 'zijn' arbeid wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. Nu appellant zich heeft ziek gemeld als werkloze, dient ingevolge vaste rechtspraak van de Raad de ongeschiktheid in beginsel te worden beoordeeld naar de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid verrichte arbeid. Dat betekent dat als de arbeid van appellant dient te worden aangemerkt het werk van [functie]. Nu appellant tijdens de periode waarin hij WW-uitkering ontving gedurende 16 uur als [functie 2] in dienstbetrekking is gaan werken en hij daarnaast uit hoofde van zijn eerder ingetreden werkloosheid op basis van 22 uur uitkering ontving, moet bij de ziekmelding vanuit de WW als maatstaf waarnaar de ongeschiktheid wordt beoordeeld, worden aangemerkt de laatstelijk feitelijk verrichte werkzaamheden van [functie] in een omvang van 22 uur per week. Daarbij tekent de Raad aan dat bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen arbeid in het geval, gelijk in casu, het dienstverband is verbroken, uitsluitend de specifieke bij dat dienstverband behorende werkomstandigheden buiten beschouwing dienen te blijven (vide USZ 2002/153).
Bij de beoordeling van de vraag of appellant op en na 5 april 2000 in staat was tot het verrichten van zijn arbeid voor 22 uur per week, kan in lijn met hetgeen de Raad eerder in een soortgelijk geval heeft overwogen (vide USZ 1998/167) echter niet buiten beeld blijven dat appellant op en na die datum tevens arbeid in dienstbetrekking verrichtte gedurende 16 uur per week.
Het vorenstaande komt er in concreto op neer dat gedaagde op toereikende grond ziekengeld heeft geweigerd, indien appellant op en na 5 april 2000 in staat moest worden geacht om de werkzaamheden van [functie] gedurende 22 uur per week naast de werkzaamheden van [functie 2] gedurende 16 uur per week te verrichten.
De bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij heeft blijkens zijn rapport overleg gevoerd met een bezwaararbeidsdeskundige over de belasting van [functie]. Voorts is op de hoorzitting door appellant informatie verstrekt over de aard en zwaarte van zijn werk als [functie 2]. Met inachtneming van deze gegevens is deze bezwaarverzekeringsarts tot de slotsom gekomen dat appellant op en na 5 april 2000 niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt was om, in combinatie met het werk van [functie 2] gedurende 16 uur per week, zijn werk van [functie] gedurende 22 uur per week te verrichten.
De Raad ontleent aan de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van medische en andere aard geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de bezwaarverzekeringsarts in navolging van de verzekeringsarts een onjuist beeld had van de medische toestand van appellant en/of bij de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken van belang zijnde gegevens over het hoofd heeft gezien.
Voorzover appellant met het ingestelde hoger beroep beoogd zou hebben zijn aanspraken ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan de orde te stellen, merkt de Raad nog op dat in dit geding uitsluitend appellants aanspraken op uitkering ingevolge de ZW worden beoordeeld.
De aangevallen uitspraak komt, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2002.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.