[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Onderlinge Waarborgmaatschappij ZAO Zorgverzekeringen u.a., gevestigd te Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 augustus 1998 heeft gedaagde afwijzend beschikt op de aanvraag van appellant om hem in het kader van de Ziekenfondswet (Zfw) een computer met internetaansluiting te verstrekken.
Namens appellant is bij brief van 30 september 1998 tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
De voormalige Commissie voor beroepszaken van de Ziekenfondsraad heeft gedaagde bij brief van 14 april 1999 van advies gediend.
Gedaagde heeft het bezwaar bij besluit van 22 april 1999 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 25 januari 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij het beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 augustus 2002 is namens appellant een aanvulling op het beroepschrift gegeven.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 20 augustus 2002, waar appellant en gedaagde, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
Voor een weergave van de aan het bestreden besluit voorafgegane relevante feiten verwijst de Raad naar rubriek III van de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft het verzoek van appellant, bij wie een autistische stoornis is geconstateerd, opgevat als een verzoek om hem een computer met internetverbinding te verschaffen, de kosten van een abonnement op een internetprovider te vergoeden en tegemoet te komen in de kosten van het gebruik van de telefoon. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zijn eerdere afwijzing van het gevraagde gehandhaafd.
Dit besluit berust op het standpunt dat de aangevraagde computer met internetverbinding niet ten laste van de Ziekenfondswet verstrekt kan worden, omdat de internetverbinding geen zelfstandige voorziening is die voorkomt in de limitatieve opsomming in de Regeling hulpmiddelen 1996 (hierna: de Regeling) en evenmin is aan te merken als een aan een handicap aangepast accessoire bij een computer. Zo al moet worden geconcludeerd dat de internetverbinding wel op grond van genoemde Regeling zou kunnen worden verstrekt dan is die verstrekking volgens gedaagde niet medisch noodzakelijk, omdat appellant voor zijn communicatie niet geheel is aangewezen op die voorziening.
Dit standpunt is door de toenmalige Commissie voor beroepszaken van de ziekenfondsraad in haar advies van 14 april 1999 onderschreven.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat er op grond van de Ziekenfondswet geen aanspraak bestaat op een internetaansluiting, omdat deze niet voorkomt op de limitatieve opsomming van hulpmiddelen in de Regeling en evenmin gezien kan worden als behorend tot de standaarduitrusting van een computer. Omdat appellant voor zijn communicatie niet geheel of nagenoeg geheel is aangewezen op een computer, bestaat er op grond van de Ziekenfondswet ook geen aanspraak op verstrekking van een computer. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een computer met internetaansluiting te verstrekken, omdat, zo de Nederlandse Staat al een verplichting daartoe zou hebben op grond van genoemde bepaling, niet gebleken is dat appellant niet op een andere wijze vergoeding dan wel verstrekking van een computer zou kunnen verkrijgen. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat appellant voor de aanschaf van een computer met internetverbinding inmiddels bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) heeft gekregen.
In hoger beroep is namens appellant - kort samengevat - aangevoerd, dat hij in verband met zijn handicap voor het leggen en onderhouden van contacten is aangewezen op een computer met internetverbinding. Hij heeft zich daarvoor beroepen op de in eerste aanleg in geding gebrachte informatie van prof. dr. I.A. van Berckelaer-Onnes. Via internet is het mogelijk met lotgenoten te communiceren via speciaal daartoe bestemde sites. Appellant meent dat de Regeling zich er niet tegen verzet dat een computer als communicatiemiddel wordt verstrekt aan anderen dan de in de toelichting op artikel 26 van de Regeling genoemde motorisch gehandicapten. Volgens appellant moet uit de toelichting op artikel 26 van de Regeling worden afgeleid, dat die bepaling geen limitatieve opsomming van hulpmiddelen bevat en dat de in genoemde bepaling geregelde zorgaanspraak niet beperkt is tot de groep motorisch gehandicapten, nu computers ook aan doof/blinden kunnen worden toegekend. Voorts beroept appellant zich op artikel 8 EVRM, stellend dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen het recht op privé-leven en de van gedaagde verlangde verstrekking van een computer met internetverbinding. De gevraagde computer is een relatief goedkope verstrekking, zodat de overheid bij afweging van het algemeen belang en het individuele belang niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de in geding zijnde verstrekking buiten het verstrekkingenpakket te houden waarop ingevolge de Ziekenfondswet aanspraak bestaat.
Gedaagde handhaaft haar eerder ingenomen standpunt, dat niet voldaan wordt aan de in artikel 26 van de Regeling gestelde vereisten voor verstrekking van de gevraagde computer met internetverbinding. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM voert gedaagde aan dat, zo uit dit artikel zou volgen dat de Nederlandse Staat een verplichting heeft appellant een computer ter beschikking te stellen, niet vaststaat dat dit zou dienen te geschieden op grond van de Ziekenfondswet.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellant op grond van artikel 26 van de Regeling aanspraak heeft op de gevraagde verstrekking.
Vooropgesteld moet worden - zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 april 2000 (USZ 2000/174) - dat de Ziekenfondswet en de daarop berustende regelingen een gesloten systeem behelzen van de ten laste van de in deze wet geregelde verzekering komende verstrekkingen, in die zin dat in beginsel op geen andere verstrekkingen aanspraak bestaat dan in deze regelgeving is bepaald. Ten aanzien van hulpmiddelen stelt de Raad voorts vast dat aan dit gesloten systeem vorm en inhoud is gegeven door het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering en de daarop berustende Regeling, waarin een limitatieve en nauw omschreven opsomming van hulpmiddelen is gegeven en de gevallen waarin daarop - al dan niet - aanspraak bestaat. Voorts vloeit uit de vaste jurisprudentie van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2000 (USZ 2001/13) - voort dat in de aard van een dergelijk enumeratief en limitatief systeem van aanspraken besloten ligt dat er in beginsel geen ruimte is voor een extensieve interpretatie van de daarin geregelde aanspraken en gevallen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid onder t, van de Regeling omvat de aanspraak op hulpmiddelen de verschaffing in eigendom van een te allen tijde adequaat functionerend hulpmiddel voor communicatie, informatievoorziening en signalering als aangegeven in artikel 26 van de Regeling.
Artikel 26 van de Regeling luidt, voorzover van belang, als volgt.
"1. De in artikel 2, eerste lid, onder t, bedoelde middelen zijn:
a. computers met bijbehorende apparatuur voor lichamelijk gehandicapten;
b. (…)
2. Aanspraak op de in het eerste lid, onder a, bedoelde gevallen bestaat indien de lichamelijk gehandicapte voor communicatie of bediening van huishoudelijke hulpmiddelen geheel of nagenoeg geheel op deze middelen is aangewezen."
Anders dan namens appellant is betoogd is de Raad van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 26, eerste lid onder a en tweede lid, van de Regeling computers met bijbehorende apparatuur alleen verstrekt kunnen worden aan lichamelijk gehandicapten. In de toelichting op deze bepaling heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te komen tot een afwijking van de op zich duidelijke tekst van deze bepalingen.
Bij appellant is blijkens de brief van 20 januari 1999 van prof. dr. I.A. van Berckelaer-Onnes van de afdeling Orthopedagogiek van de Universiteit Leiden een prikkelverwerkingsstoornis vastgesteld, die blijkens de rapportage van 13 maart 2000 van de psycholoog-psychotherapeut M.F.M. Boyer leidt tot een obsessief-compulsieve stoornis, een paniekstoornis en een chronische depressie. Naar het oordeel van de Raad kan deze handicap van appellant niet worden aangemerkt als een lichamelijke handicap in de zin van genoemde bepaling, zodat op grond van artikel 26 van de Regeling geen aanspraak bestaat op verstrekking van een computer. Aan het oordeel dat er in het geval van appellant geen sprake is van een lichamelijke handicap in de zin van deze bepaling kan niet afdoen dat in een wetenschappelijk onderzoek als een mogelijke oorzaak voor genoemde handicap een ontwikkelingsstoornis van de hersenen wordt genoemd.
Nu de Regeling evenmin voorziet in vergoeding van de met het internetgebruik gepaard gaande telefoonkosten en van een abonnement bij een internetprovider concludeert de Raad dat de gevraagde voorzieningen niet op grond van de Ziekenfondswet verstrekt kunnen worden.
De vraag of gedaagde op grond van artikel 8 EVRM gehouden is aan gedaagde een computer met internetverbinding te verstrekken beantwoordt de Raad eveneens ontkennend.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 29 januari 2002, RSV 2002/113) heeft blijkens het eerste lid van artikel 8 EVRM een ieder recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Het tweede lid bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van opgesomde doeleinden, daaronder begrepen het economisch welzijn van het land.
Het in dit artikel besloten liggende recht op respect voor het privé-leven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven. Deze verplichtingen kunnen ook het nemen van maatregelen inhouden. Of dergelijke verplichtingen bestaan is afhankelijk van de vraag of het juiste evenwicht tussen het algemeen belang en de belangen van de individuele persoon in acht is genomen, bij de beantwoording waarvan de overheid altijd een zekere mate van beoordelingsvrijheid heeft. Voorts is van belang of sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de van de overheid verlangde maatregel en het recht op privé-leven van de individuele persoon (EHRM 24 februari 1998, JB 1998/70 en NJ 1999/691 inzake Botta tegen Italië).
De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de overheid bij afweging van het algemeen belang, waaronder begrepen de kosten van de gezondheidszorg, en het individuele belang niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde computer met internetverbinding buiten het verstrekkingenpakket te houden waarop ingevolge de Ziekenfondswet aanspraak bestaat, in aanmerking genomen de ruime beoordelingsvrijheid die haar daarbij toekomt. De Raad merkt in dit verband nog op dat de aan appellant verstrekte bijstandsuitkering al een component voor telefoonkosten bevat en dat een abonnement bij een internetprovider eventueel kosteloos kan worden afgesloten.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2002.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.