de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 mei 2000, nr. 99/414 WET P10 G09, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juni 2002, waar voor appellant is verschenen mr. P. Vriezen, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Dedding-van Kesteren, werkzaam bij de ACP Politievakorganisatie.
1. Met ingang van 1 januari 2000 is de Wet tot wijziging van Politiewet 1993 en de wet politieregisters (Stb. 1999, 575) in werking getreden. Ingevolge artikel VII van die wet treedt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in rechtsgedingen waarbij het Korps landelijke politiediensten is betrokken in de plaats van de Minister van Justitie. Waar in deze uitspraak met betrekking tot de periode voor 1 januari 2000 gesproken wordt van 'appellant' betreft dit derhalve de Minister van Justitie.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
2.1. Gedaagde, destijds als surveillant werkzaam bij de Algemene Verkeersdienst van het Korps Rijkspolitie (thans: Korps landelijke politiediensten), heeft op 8 september 1993 met een surveillanceauto, merk Porsche, een ongeval gehad op de autosnelweg A28 nabij Staphorst, waarbij de auto is geslipt en in de naastgelegen sloot is beland.
2.2. Bij brief van 13 februari 1997 heeft gedaagde verzocht om vergoeding van de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade.
2.3. Bij besluit van 13 augustus 1997, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 1999, is geweigerd aansprakelijkheid te aanvaarden en is mitsdien het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen laatstgenoemd besluit heeft gedaagde beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant aansprakelijk is voor de door gedaagde ten gevolge van het ongeval geleden materiële en immateriële schade, alsmede bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank in hoofdzaak overwogen dat het ongeval het gevolg is geweest van de slechte staat van de banden van de dienstauto. Ten tijde van het ongeval bestonden geen schriftelijke voorschriften op grond waarvan gedaagde, toen zij het stuur van haar collega overnam, de banden had moeten controleren. Hoogstens gold een mondelinge instructie dat degene van het "koppel" surveillanten die de dienstauto ophaalt vóór aanvang van de dienst een preventieve controle van de banden uitvoert. In dit geval was dit niet gedaagde maar haar collega. Bovendien was de onderhoudsmonteur die de auto's gemiddeld eens per week controleert die week met vakantie, zonder dat voor vervanging was gezorgd. Achteraf bezien was het voor appellant mogelijk geweest doelmatiger veiligheidsvoorzieningen te treffen, aldus de rechtbank.
3. In zijn hoger beroepschrift heeft appellant erop gewezen dat gedaagde, als bestuurder van de dienstauto, ingevolge de verkeerswetgeving zelf verantwoordelijk was voor de staat waarin de auto zich bevond. Juist gedaagde, die uit hoofde van haar functie regelmatig andere weggebruikers op de technische staat van hun voertuig diende aan te spreken, had zich hiervan bewust moeten zijn. Volgens appellant past het niet om ambtenaarrechtelijk risicoaansprakelijkheid aan te nemen voor de schade die het gevolg is van een oorzaak gelegen in de slechte staat van de banden, terwijl vaststaat dat gedaagde als bestuurder de banden niet had gecontroleerd en wist dat het niet is toegestaan te rijden met banden die niet aan de wettelijke eisen voldoen. Ook al vanwege de onvoorspelbaarheid van de slijtage zijn de bestuurders van surveillanceauto's primair verantwoordelijk voor de controle van de banden. Zowel in de reguliere rij-opleidingen als tijdens de speciale rij-opleiding voor de Porsches werden de surveillanten in die zin geïnstrueerd. Daarnaast werden de banden gemiddeld één keer in de week door de onderhoudsmonteur nagekeken en reeds bij een profilering van 3 mm of minder vervangen. Weliswaar was de monteur in de week van het ongeval met vakantie, doch de medewerkers waren de week tevoren ervan in kennis gesteld bij welk garagebedrijf zij zonodig voor nieuwe banden terecht konden, aldus appellant.
3.1. De Raad overweegt omtrent dit betoog als volgt.
3.2. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit betreffende schade die door de ambtenaar beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden, hanteert de Raad, zoals is overwogen in zijn uitspraak van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112), de navolgende norm, die hij ook tot uitdrukking ziet gebracht in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.3. Vast staat dat aan gedaagde voor de uitoefening van haar dienst een surveillanceauto ter beschikking is gesteld waarbij het profiel van beide achterbanden verder dan tot het toegestane minimum van 1,6 mm was afgesleten, terwijl ook de spanning van met name de rechter achterband tot ver beneden de vereiste waarde was gedaald (2,2 bar in plaats van 3,0 bar). Vanwege het bevoegd gezag was voorzien in een wekelijks onderhouds-schema doch de aan gedaagde meegegeven auto was voor het laatst op 30 augustus 1993 door de onderhoudsmonteur nagezien, zodat ten tijde van het ongeval op 8 september 1993 de gebruikelijke termijn voor het periodieke onderhoud reeds was verstreken. Aan de verantwoordelijkheid voor het doen uitvoeren van het nodige onderhoud kon het bevoegd gezag zich niet onttrekken door het geven van enkele aanvullende instructies aan de bestuurders. Meer in het algemeen lieten de ter zake geldende voorschriften destijds aan duidelijkheid te wensen over en werd klaarblijkelijk berust in een bij de surveillanten gegroeide praktijk om controles achterwege te laten. Niet ten onrechte is in een naar aanleiding van het ongeval opgesteld rondschrijven geconstateerd dat gedaagde en haar collega ook de dupe zijn geworden van de nonchalance van hun voorgangers - de vorige bemanning van de Porsche in kwestie - die evenzeer hebben nagelaten de staat van het voertuig te checken en/of te rapporteren. Voorzover de Raad heeft kunnen nagaan, is eerst in november 1999 een schriftelijke instructie uitgegaan waarin de surveillanten expliciet wordt opgedragen te letten op onder meer "de staat van de banden(spanning)". De slotsom kan geen andere zijn dan dat appellant jegens gedaagde in zijn onder 3.2 bedoelde verplichtingen is tekortgeschoten.
3.4. Hieraan doet niet af dat gedaagde - naar appellant op zichzelf terecht heeft gesteld - op grond van de wegenverkeerswetgeving verantwoordelijk is voor de technische staat van het door haar bestuurde voertuig. In de door het ambtenarenrecht beheerste verhouding tussen appellant en gedaagde kan die verantwoordelijkheid, gegeven het tekortschieten van het bevoegd gezag, slechts een rol spelen voorzover gedaagde opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten. Daarvan is geen sprake, hetgeen door appellant ter zitting is bevestigd.
3.5. De onderhavige grieven treffen dus geen doel.
4. Appellant heeft voorts nog de stelling opgeworpen dat het oorzakelijk verband tussen de slechte staat van de banden en het ongeval nimmer is aangetoond.
4.1. De Raad is van oordeel dat deze stelling blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent hetgeen door partijen over en weer moet worden gesteld en aannemelijk gemaakt. Blijkens het hiervóór overwogene is het bevoegd gezag jegens gedaagde niet de verplichting nagekomen zorg te dragen voor banden met voldoende profiel en spanning. Niet in geschil is dat onvoldoende profieldiepte en onvoldoende bandenspanning een verhoogd gevaar met zich brengen dat, bijvoorbeeld bij regenval, de auto slipt en van de weg raakt. Dit risico heeft zich in het onderhavige geval verwezenlijkt. Als vaststaand moet immers worden aangenomen dat de Porsche tijdens slecht weer op de snelweg om zijn as is gedraaid, in de berm terecht is gekomen en over de kop is geslagen. Daarmee is het causaal verband tussen de slechte staat van de banden en het aan gedaagde over-komen ongeval in beginsel gegeven. Het lag op de weg van appellant om - zo mogelijk - voor het ongeval een andere concrete oorzaak aan te wijzen, die niet voor zijn rekening komt. Appellant heeft zo'n andere oorzaak echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.
4.2. Ook deze grief faalt derhalve.
5. Appellant heeft nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade. Daartoe heeft hij gesteld dat het geding reeds in eerste aanleg beperkt is gebleven tot de immateriële schade en voorts dat de vaststelling van aansprakelijkheid zich niet verdraagt met het feit dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om ook het primaire besluit te vernietigen.
5.1. De Raad deelt niet de zienswijze van appellant dat het in beroep en hoger beroep alleen nog maar kan gaan om immateriële schade. Het inleidende verzoek van gedaagde strekte uitdrukkelijk mede tot vergoeding van materiële schade. De Raad is niet gebleken dat gedaagde dit verzoek op enig moment heeft prijsgegeven. In hoeverre de materiële schade reeds op grond van de geldende rechtspositionele regelingen wordt vergoed, is een vraag die bij de vaststelling van de omvang van de schade aan de orde komt.
5.2. Dat de rechtbank niet tevens het primaire besluit van 13 augustus 1997 heeft vernietigd, acht de Raad niet onjuist. Naar aanleiding van de vernietiging van het door gedaagde bestreden besluit zal appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen waarbij hij, alsnog uitgaande van aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval, opnieuw omtrent de gevraagde schadevergoeding beslist. Niet is in te zien waarom die beslissing zou moeten worden neergelegd in een nieuw primair besluit.
5.3. Wel heeft de Raad bedenkingen tegen het onderdeel van het dictum waarin de rechtbank heeft bepaald dat appellant aansprakelijk is voor de door gedaagde ten gevolge van het ongeval van 8 september 1993 (lees:) geleden materiële en immateriële schade. Blijkens de rechtsoverwegingen van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank toepassing gegeven aan de haar in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegekende bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat haar uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit. Daartoe bestond echter geen aanleiding, nu met de enkele vaststelling van aansprakelijkheid de zaak nog niet is geëindigd.
5.3.1. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal alsnog bepalen dat appellant een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van gedaagde.
5.3.2. Bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar zal appellant de uitspraak van de Raad in acht moeten nemen. Dit betekent dat appellant tot uitgangspunt dient te nemen dat hij jegens gedaagde aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en derhalve in beginsel tot schadevergoeding is gehouden. Alvorens opnieuw op het verzoek om schadevergoeding te beslissen, zal appellant gedaagde in de gelegenheid moeten stellen de beweerdelijk door haar geleden schade te specificeren en waar nodig nader te staven.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,-- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat appellant aansprakelijk is voor de door gedaagde ten gevolge van het ongeval van 8 september 1993 geleden materiële en immateriële schade;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2002.
(get.) M.M. van der Kade.