[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2000, nr. AWB99/251 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien zijn door partijen nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door E.H. Ponit. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.J. Gijzen en L.G. Koenen, arts, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant, in maart 1993 als dienstplichtige opgekomen in militaire dienst, is tijdens een bivakoefening op het Beekhuizerzand in de periode van 10 tot en met 13 mei 1993, blijkens het ter zake opgestelde proces-verbaal in een diep gat (ongeveer 50 cm) gevallen, waarbij pijnklachten zijn ontstaan, die appellant de dag na de val heeft gemeld aan zijn meerdere. Op 14 mei 1993 stelt de onderdeelsarts de diagnose op een kneuzing. Nadat appellant zich ziek heeft gemeld wordt hij door de controlerend arts op 27 mei 1993 teruggestuurd naar zijn onderdeel. Een week na terugkeer heeft appellant de onderdeelsarts opnieuw bezocht, waarbij uit röntgenfoto's is gebleken dat appellant een heupfractuur had.
1.3. Met ingang van 1 februari 1995 is appellant uit de dienst ontslagen wegens gebreken. Aan hem is uiteindelijk een militair pensioen toegekend op basis van een invaliditeitspercentage van 80.
1.4. Bij brief van 13 augustus 1997 heeft appellant, die nog immer heupklachten alsook psychische klachten had, gedaagde verzocht om erkenning van de aansprakelijkheid voor de als gevolg van het ongeval door hem geleden en nog te lijden schade, daarin begrepen het niet adequaat medisch handelen van de militaire artsen, het zogenoemde doctors delay. Gedaagde heeft bij besluit van 1 december 1997 afwijzend op dit verzoek beslist en geweigerd schade te vergoeden. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 18 december 1998 ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat het appellant overkomen ongeval niet aan gedaagde is toe te rekenen. Voorts is zij van oordeel dat met betrekking tot het zogenoemde doctors delay niet gezegd kan worden dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld doordat onvoldoende adequaat op appellants klachten is gereageerd. Tot slot heeft de rechtbank appellants stelling verworpen dat op gedaagde zogenaamde risicoaansprakelijkheid rust.
2.1. Appellant kan zich niet met die uitspraak verenigen. Hij blijft van mening dat gedaagde hem de schade als gevolg van zijn ongeval moet vergoeden. Naar zijn oordeel is er van de kant van gedaagde onvoldoende gewaarschuwd voor de aanwezigheid van oude, niet volledig dichtgegooide schuttersputten dan wel niet voldoende op toegezien dat deze putten volledig werden dichtgegooid. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij slechts kort in militaire dienst was.
2.2. Gedaagde heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Namens hem is nog verklaard dat niet is komen vast te staan dat appellant in een schuttersput ten val is gekomen en dat het oefenterrein ter plaatse natuurlijke oneffenheden vertoont, waarvoor gedaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit betreffende schade die door de ambtenaar beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden, hanteert de Raad, zoals is overwogen in zijn uitspraak van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112), de navolgende norm, die hij ook tot uitdrukking ziet gebracht in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade, die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet op bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.1.2. De Raad stelt vast dat uit het proces-verbaal dat zich bij de stukken bevindt niet kan worden afgeleid dat appellant in een schuttersput is gevallen. Appellant verklaarde blijkens de handgeschreven versie van het proces-verbaal in een diep gat van ongeveer 50 cm te zijn gevallen toen zij zich snel moesten verplaatsen. Waar appellant zich eerst later in het proces-verbaal bedient van het woord schuttersput, en, blijkens het proces-verbaal, ook verklaard heeft dat hij na zijn val de oefening heeft afgemaakt waartoe het graven van een schuttersput en een mars van 15 km behoorden, acht de Raad het aannemelijk dat appellant gevallen is in een natuurlijke kuil, die op het oefenterrein aanwezig was. Hierop wijst ook de verklaring van de getuige Ouwerling dat appellant in een kuil was gestapt. Aan het eerst ter zitting gehouden betoog dat appellant gevallen zou zijn in een zojuist daarvoor gegraven en niet geheel weer dichtgegooide schuttersput van een mededienstplichtige kent de Raad geen betekenis toe, temeer nu dit betoog ook niet valt te rijmen met appellants aanvankelijke verklaring dat er gras over de kuil was gegroeid.
3.1.3. De bivakoefening was een normale oefening die behoorde tot de gebruikelijke opleiding van dienstplichtigen. Zij vond plaats op een natuurlijk terrein met natuurlijke oneffenheden die behoren tot de normale, aan dienstplichtigen als appellant bekende omstandigheden. Het gebruik van dit terrein en het houden van de oefening zich snel te verplaatsen op dit terrein brachten geen verplichtingen van gedaagde met zich mee waarvan de niet-nakoming een schending zou opleveren van de onder 3.1.1. vermelde norm. Gedaagde heeft zich derhalve terecht niet verplicht geacht tot het vergoeden van de uit het ongeval voortgekomen schade van appellant.
3.2.1. Met betrekking tot het doctors delay overweegt de Raad als volgt. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 oktober 2001 (JB 2001/326, TAR 2002, 21) acht hij een bestuursorgaan eveneens gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedraging waarin de fout was gelegen.
3.2.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat onvoldoende adequaat op appellants klachten is gereageerd. Weliswaar is achteraf komen vast te staan dat aanvankelijk een onjuiste diagnose is gesteld en dat ten onrechte niet is onderkend dat appellant een heupfractuur had, doch verwijtbaar acht de Raad dit niet. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant weliswaar pijnklachten had, maar nog kon lopen, en voorts dat appellant na te zijn teruggekeerd bij zijn onderdeel nog een week heeft gewacht alvorens zich opnieuw te melden bij de onderdeelsarts, waarna uiteindelijk de heupfractuur werd geconstateerd.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.