[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 februari 2000, nr. 99/4263 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nog nadere stukken in geding gebracht, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 augustus 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.J. Gijzen en mr. R.A. van Deele, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante heeft tijdens haar uitzending naar Bosnië aldaar op 12 oktober 1996 letsel opgelopen toen zij zich bij het bedienen van een handhefwagen omdraaide en de handhefwagen bleef vastzitten in de ongelijke bodem. Op 14 oktober 1996 heeft zij zich tot de compoundarts gewend, die de diagnose spierblessure in de lies heeft gesteld, pijnstillers voorschreef en fysiotherapie adviseerde. Nadat appellante wegens verlof naar Nederland was teruggekeerd, is zij op 22 oktober 1996 gezien door de militaire arts Postma, orthopedisch chirurg, die veronderstelde dat sprake was van rugproblematiek en geen bezwaar had tegen terugkeer van appellante - die nog op krukken liep - naar Bosnië. Nadat geen verbetering optrad in appellantes situatie is zij uiteindelijk gerepatrieerd naar Nederland alwaar eind november 1996 een heupfractuur met dislocatie werd vastgesteld en appellante is geopereerd.
1.2. Appellante, die nog immer heupklachten heeft en volledig arbeidsongeschikt is, heeft verzocht om erkenning van de aansprakelijkheid voor het haar overkomen ongeval en voor de gevolgen van een niet adequate medische behandeling daarna en om vergoeding van de dientengevolge geleden schade.
1.3. Gedaagde heeft op dit verzoek uitsluitend positief beslist voor wat betreft het optreden van de orthopedisch chirurg Postma en heeft aansprakelijkheid aanvaard voor de gevolgen van het laten terugkeren van appellante naar Bosnië, waardoor bij haar, aldus gedaagde, naar alle waarschijnlijkheid een dislocatie van de voordien opgelopen heupfractuur is ontstaan. Gedaagde heeft ter vergoeding van die schade op 8 maart 1999 een voorschot verstrekt van ƒ 3.320,60 en heeft zich bereid verklaard verdere schade die kan worden toegerekend aan dit optreden te vergoeden. Partijen zijn daarover thans nog in gesprek. Gedaagde heeft echter geweigerd aansprakelijkheid te aanvaarden voor het ongeval zelf en voor het missen van de juiste diagnose door de compoundarts op 14 oktober 1996 en geweigerd de daaraan toe te rekenen schade te vergoeden. Bij het bestreden besluit van 12 april 1999 zijn appellantes tegen die weigering gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, kort gezegd, gedaagde in de juiste mate aansprakelijkheid heeft aanvaard voor het handelen van zijn militaire artsen. Aan het ongeval heeft de rechtbank geen overwegingen gewijd.
2.1. De Raad deelt de mening van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een oordeel te geven over de gestelde aansprakelijkheid van gedaagde voor het ongeval. De Raad zal dat alsnog doen.
2.2. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit betreffende schade die door de ambtenaar beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden, hanteert de Raad, zoals is overwogen in zijn uitspraak van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112), de navolgende norm, die hij ook tot uitdrukking ziet gebracht in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade, die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet op bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat het ongeval te wijten is aan de, gelet op de onverharde ondergrond ter plaatse, ondeugdelijke handhefwagen en dat gedaagde ten onrechte heeft nagelaten terzake instructies te geven dan wel toezicht te houden op het juiste gebruik. Gedaagde heeft gesteld dat de handhefwagen ter beschikking is gesteld om de werkzaamheden te verlichten en blessures te voorkomen en dat aldus en overigens aan de hiervoor bedoelde zorgverplichting is voldaan.
2.4. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde. De handhefwagen is aan te merken als een zeer eenvoudig te bedienen apparaat, dat bij uitstek geschikt is om pallets te verplaatsen, zoals appellante trachtte te doen. Niet gebleken is dat sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat gedaagde in redelijkheid gehouden was voor het gebruik van die wagen speciale voorzorgsmaatregelen te nemen, dan wel waarschuwin-gen of instructies te verstrekken. Dat de ondergrond oneffen was kon eenvoudig worden waargenomen en geldt niet als zodanige bijzondere omstandigheid. Hieruit volgt dat gedaagde naar het oordeel van de Raad in zoverre terecht heeft geweigerd appellantes verzoek te honoreren.
3.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 oktober 2001 (JB 2001/326, TAR 2002, 21) acht hij een bestuursorgaan eveneens gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedraging waarin de fout was gelegen.
3.2. Appellante heeft dienaangaande aangevoerd dat het niet stellen van de juiste diagnose door de compoundarts een fout is, die als een onrechtmatige gedraging in vorenbedoelde zin is aan te merken en aan gedaagde is toe te rekenen. Zij heeft haar stelling onderbouwd met een medische verklaring van een chirurg-traumatoloog, gedateerd 8 januari 2001. Deze arts is van mening dat röntgenologisch onderzoek niet achterwege had mogen blijven.
3.3. De Raad deelt de opvatting van appellante niet. Weliswaar is achteraf vast komen te staan dat de compoundarts een onjuiste diagnose heeft gesteld, doch van verwijtbaarheid is naar het oordeel van de Raad geen sprake. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante eerst twee dagen na het ongeval zich bij deze arts, niet zijnde een specialist, heeft gemeld met pijnklachten, dat geen sprake is geweest van een val maar van een draaibeweging en dat zij toen nog kon lopen. Er waren, zoals in het rapport van onderzoek van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg is vermeld, geen directe aanwijzingen voor een botbreuk. De Raad is derhalve van oordeel dat de compoundarts heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Dat in genoemd rapport het handelen van bedoelde arts met betrekking tot het maken van een röntgenfoto "enigermate inconsequent" wordt genoemd kan, wat daar ook van zij, daaraan niet afdoen, nu zulk gedrag niet aangemerkt kan worden als onrechtmatig handelen als bedoeld in bovenomschreven norm. Hieruit volgt dat gedaagdes weigering aansprakelijkheid te aanvaarden en schade te vergoeden die is toe te rekenen aan het optreden van de compoundarts, in rechte stand kan houden.
4. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellante geen doel en komt de aangevallen uitspraak, zij het met aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet voorts geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.