de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 december 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluiten van 7 september 1998 en 8 september 1998 ongegrond verklaard.
Bij het besluit van 7 september 1998 had appellant:
de korting wegens inkomsten uit arbeid op de uitbetaling van gedaagdes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 1 augustus 1998 onveranderd gehandhaafd onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van die wet, op de grond dat de met ingang van 1 augustus 1998 aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wordt gelijkgesteld met inkomen uit arbeid;
het dagloon waarnaar de aan gedaagde toegekende WAO-uitkering wordt berekend, in verband met het feit dat gedaagde met ingang van 1 augustus 1998 naast die uitkering tevens een uitkering krachtens de WW ontvangt, evenredig verlaagd en nader vastgesteld op f 235,34 (€ 106,79).
Bij het besluit van 8 september 1998 had appellant met toepassing van artikel 57 van de WAO van gedaagde teruggevorderd een bedrag van f 2.167,01 (€ 983,34) bruto ter zake van hetgeen op grond van die wet onverschuldigd aan gedaagde was betaald.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 25 oktober 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 22 maart 2000 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 26 juni 2000, ingezonden, waarop van de zijde van appellant is gereageerd bij schrijven van 10 juli 2000.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 mei 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. M.W.P.M. Wiertz, werkzaam bij het Uwv, als zijn gemachtigde, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.F. Roozendaal-van de Ven, werkzaam bij De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 3 juli 2001 appellant om een reactie gevraagd op hetgeen in die brief naar voren is gebracht.
Appellant heeft hierop geantwoord bij brief van 5 september 2001.
Mr. W.H.C. van Eck, eveneens werkzaam bij De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, die zich bij brief van 4 oktober 2001 als opvolgend gemachtigde van gedaagde heeft gesteld, heeft bij diezelfde brief een nader stuk overgelegd.
De Raad heeft op 1 november 2001 een nadere vraag aan appellant gesteld, welke door appellant is beantwoord bij schrijven van 3 januari 2002.
Partijen hebben bij brieven van 10 april 2002 en 18 april 2002 toestemming verleend voor afdoening van de zaak zonder hernieuwde behandeling ter zitting.
Het geding is beperkt tot het antwoord op de vraag of appellant bij het bestreden besluit terecht en op juiste gronden de korting op de uitbetaling van gedaagdes uitkering krachtens de WAO per 1 augustus 1998 onveranderd heeft gehandhaafd.
De Raad beantwoordt deze vraag anders dan de rechtbank bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
Appellant heeft bij het bestreden besluit, voor zover in geding, toepassing gegeven aan artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, in samenhang met artikel 2, aanhef en onder d, en artikel 4, tweede lid, van het Besluit van 15 februari 1994, Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid (hierna: de Regeling), Stcrt. 1994, 34, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 19 oktober 1999, Stcrt. 1999, 203.
Evengenoemde artikelen luiden als volgt:
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO: "Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering (….) uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn."
Artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling: "Onder inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de WAO (….), worden mede verstaan de volgende uitkeringen, indien deze ter zake van die arbeid worden verleend:
d. een uitkering krachtens de WW."
Artikel 4, tweede lid, van de Regeling: "Indien degene op wie artikel 44 van de WAO, artikel 58 van de Waz of artikel 50 van de Wajong, van toepassing is recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 2, onderdeel a of d, wordt voor de toepassing van genoemde artikelen 44, 58 en 50.3 gehandeld alsof hij een uitkering krachtens de ZW, onderscheidenlijk de WW, ontvangt, gelijk aan de inkomsten uit arbeid, waarmee laatstelijk vóór de aanvang van de ongeschiktheid tot werken, onderscheidenlijk de werkloosheid bij de toepassing van laatstgenoemde artikelen rekening is gehouden."
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aan gedaagde met ingang van 1 augustus 1998 toegekende uitkering krachtens de WW aan gedaagde is verleend ter zake van de door gedaagde voorafgaande aan 1 augustus 1998 verrichte arbeid. Appellant heeft zich derhalve bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO ook na 1 augustus 1998 kon worden voortgezet, omdat onder inkomsten uit arbeid als bedoeld in laatstgenoemde bepaling mede dient te worden verstaan de met ingang van 1 augustus 1998 aan gedaagde toegekende uitkering krachtens de WW. De in dit opzicht duidelijke tekst van artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling laat voor een ander oordeel geen ruimte. Gelet op die duidelijke tekst ziet de Raad, anders dan de rechtbank, onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant in een situatie als thans voorligt moet worden geacht te zijn gehouden om te bezien of het wegvallen van de arbeidsinkomsten al dan niet tijdelijk is en of er reden is de toepassing van artikel 44 van de WAO op die grond te beëindigen. De toelichting op artikel 2 van de Regeling - waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd - biedt daarvoor naar het oordeel van de Raad onvoldoende basis. De Raad kan zich derhalve niet stellen achter het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, dat, nu geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is verricht naar de vraag of de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO ten aanzien van gedaagde diende te worden voortgezet, het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Bovenstaand oordeel neemt overigens niet weg dat ook de Raad de toelichting bij artikel 2 van de Regeling niet zonder meer duidelijk en in overeenstemming acht met de tekst van dat artikel. De toelichting spreekt over de situatie dat de inkomsten uit arbeid, welke met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO worden gekort, door ziekte of werkloosheid tijdelijk wegvallen, terwijl er reden is om met de toepassing van genoemd artikel door te gaan. In verband hiermee (met het oog op die mogelijke situatie, zo begrijpt de Raad), is, zo vervolgt de toelichting, in artikel 2 van de Regeling bepaald dat de aldaar aangegeven uitkeringen, welke voor de bedoelde inkomsten uit arbeid in de plaats treden, mede worden begrepen onder die inkomsten uit arbeid. Aan deze toelichting kan derhalve de gedachte worden ontleend dat slechts bij tijdelijk wegvallen (onderbreken) van de inkomsten uit arbeid door ziekte of werkloosheid, de voor die inkomsten (tijdelijk) in de plaats komende uitkering mede onder die inkomsten uit arbeid moeten worden verstaan. Die omstandigheid - het tijdelijk onderbroken zijn van de inkomsten uit arbeid - zou dan de reden zijn, zo kan de toelichting worden begrepen, om met de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO door te gaan.
De Raad merkt in dit verband verder op dat voor de hiervoor beschreven aan de toelichting mogelijk te ontlenen gedachte van een beperkte reikwijdte van artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling tevens aanknopingspunten worden gevonden in de toelichting op artikel 3, eerste lid, van het Besluit van 20 januari 1983, Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid (hierna: de Regeling samenloop 1983), Stcrt. 1983, 21 alsmede in de ontstaansgeschiedenis van de Regeling.
De Raad ziet evenwel, gelet op de duidelijke en eenduidige tekst van artikel 2 van de Regeling, geen ruimte om op grond van het bovenstaande en in afwijking van die tekst, dat artikel slechts van toepassing te achten in de situatie dat het verwerven van inkomsten uit arbeid, die met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO worden gekort, tijdelijk wordt onderbroken omdat tijdelijk een uitkering wegens ziekte of onderbrekingswerkloosheid wordt genoten. Mocht de reikwijdte van artikel 2 van de Regeling, zoals die voortvloeit uit de tekst van dat artikel, ruimer zijn dan werd beoogd, dan is het de regelgever die aan die constatering gevolgen dient te verbinden.
De Raad overweegt vervolgens dat appellant bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Regeling ervan is uitgegaan dat de aan gedaagde toegekende uitkering krachtens de WW gelijk is aan de inkomsten uit arbeid, waarmee laatstelijk vóór de aanvang van de werkloosheid bij de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO rekening is gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant bij het bestreden besluit op juiste gronden de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO ongewijzigd heeft voortgezet.
Op grond van het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep en is de Raad anders dan de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt, gelet daarop, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2002.