[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Commandant Korps Luchtmachtstaf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 maart 2000, nr. AWB 99/08348 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juni 2002, waar appellant in persoon is verschenen, met bijstand van mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Amersfoort. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.B.J. Driessen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, ten tijde hier in geding als adjudant der Koninklijke Luchtmacht werkzaam als [functie], heeft gedaagde verzocht hem buitengewoon verlof te verlenen voor het bijwonen van een vergadering van de Algemene Federatie Militair Personeel op 15 april 1999. Bij het bestreden besluit van 3 augustus 1999 heeft gedaagde zijn weigering het gevraagde buitengewoon verlof te verlenen, gehandhaafd. Aan appellant is op zijn aanvraag op genoemde dag wel vakantieverlof verleend.
1.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder toevoeging daaraan van het volgende.
2.1. Artikel 85, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) luidt als volgt.
"Aan de militair wordt op zijn aanvraag buitengewoon verlof met behoud van militaire inkomsten verleend:
c. voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van verenigingen van militairen, die aangesloten zijn bij een tot het overleg toegelaten centrale van overheidspersoneel als bedoeld in artikel 4 van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie, zulks volgens door de minister te stellen regels."
Laatstbedoelde regels zijn neergelegd in de Regeling buitengewoon verlof verenigings-activiteiten, MP 31-108 (hierna: de Regeling). In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat aan de militair jaarlijks ten hoogste vijftien dagen buitengewoon verlof met behoud van militaire inkomsten wordt verleend voor het bijwonen van in deze bepaling nader omschreven vergaderingen, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergadering op 15 april 1999 waarvoor appellant het buitengewoon verlof heeft aangevraagd, voldoet aan de in genoemde artikelen gestelde eisen. Partijen verschillen van mening over de vraag of gedaagdes weigering van buitengewoon verlof om deze vergadering te kunnen bijwonen, in rechte stand kan houden.
2.3. Volgens appellants gemachtigde mocht de commandant appellant het gevraagde verlof niet weigeren, primair omdat de bewoordingen van de aanhef van artikel 85, eerste lid, van het AMAR daaraan in de weg staan. De Raad kan hem hierin niet volgen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 juni 2002, nummer 00/114 MAW, in een geding met betrekking tot buitengewoon verlof op grond van artikel 85, eerste lid, aanhef en onder i, van het AMAR - naar welk geding appellants gemachtigde heeft verwezen - leiden de imperatief gestelde bewoordingen in de aanhef van het eerste lid van artikel 85 van het AMAR er niet toe dat buitengewoon verlof in de in dat artikellid genoemde gevallen nimmer kan worden geweigerd. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat artikel 63, tweede lid, van het AMAR ook van toepassing is op het buitengewoon verlof. In dat artikellid is neergelegd dat het verlof op aanvraag niet wordt verleend voorzover de belangen van de dienst dit, naar het oordeel van degene die bevoegd is het verlof te verlenen, vorderen.
2.4. Voor het onderhavige geval komt daarbij dat in artikel 2, eerste lid, van de Regeling is neergelegd dat in de in artikel 85, eerste lid, onder c, van het AMAR bedoelde gevallen buitengewoon verlof wordt verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van de dienst zich tegen honorering van appellants aanvraag verzetten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op appellants afdeling, zoals door hem ter zitting is erkend, ten tijde hier van belang, achterstanden bij de werkzaamheden bestonden.
2.5. De verwijzing van appellants gemachtigde naar artikel 64, tweede lid, van het AMAR, kan appellant niet baten. In dat artikellid is - voorzover hier van belang - bepaald dat de dagen waarop een militair tijdens een hem verleend vakantieverlof aanspraak zou hebben kunnen maken op buitengewoon verlof als bedoeld in artikel 85, worden aangemerkt als buitengewoon verlof en niet als vakantieverlof. Deze bepaling is in casu niet van toepassing, nu appellant, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, geen recht had op buitengewoon verlof.
2.6. Appellants betoog dat van hem niet verlangd mocht worden zijn vrije dagen te benutten omdat het doel van vakantieverlof nu juist is dat hij in de gelegenheid wordt gesteld zich gedurende een zekere aaneengesloten periode van rust te herstellen van de geestelijke en lichamelijke inspanningen, verbonden aan de arbeid treft geen doel omdat appellant op 15 april 1999 weliswaar vakantieverlof heeft opgenomen, maar daarom zelf heeft verzocht en dat verlof heeft genoten op de wijze die hem goeddunkte. Overigens staat de verlening van vakantieverlof op die dag niet ter beoordeling van de Raad.
2.7. Hetgeen appellants gemachtigde naar voren heeft gebracht omtrent de rol van een beklagzaak van appellant tegen zijn commandant en het overgeleverd zijn van een militair aan de "nukken" van zijn commandant, is in het geheel niet onderbouwd en wordt door de Raad reeds daarom gepasseerd.
2.8. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Aangezien de Raad geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2002.
(get.) M.M. van der Kade.