[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.H.M. Nijhuis, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 18 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen gedaagdes besluit van 22 juni 1998 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 mei 2002, waar voor appellant is verschenen mr. Nijhuis, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde heeft aan appellant vanaf 10 mei 1993 een uitkering ingevolge de WW verstrekt, die in verband met de werkzaamheden van appellant als uitzendkracht meerdere perioden onderbroken is geweest.
Na vergelijking van de uitkeringsbestanden en door werkgevers geleverde informatie over dienstverbanden en gewerkte dagen heeft gedaagdes opsporingsdienst informatie ingewonnen bij [naam uitzendbureau] over werkzaamheden van appellant in het jaar 1995. Op basis van de ontvangen informatie is vastgesteld dat appellant in de periode van 13 februari 1995 tot en met 12 november 1995 gedurende tien weken in totaal 298 ½ uren heeft gewerkt, waarvan appellant aan gedaagde geen opgave heeft gedaan. Door middel van het "formulier schriftelijke afdoening" heeft appellant erkend van die werkzaamheden geen opgave te hebben gedaan. Op 10 april 1996 heeft gedaagdes opsporingsdienst het rapport werknemersfraude uitgebracht.
Bij het besluit van 13 februari 1998 heeft gedaagde appellants recht op WW-uitkering over vijf perioden in het tijdvak van 13 februari 1995 tot en met 12 november 1995 geheel dan wel gedeeltelijk beëindigd en de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van f 4.776,49 bruto van appellant teruggevorderd. Tevens heeft gedaagde bij dit besluit bij wijze van sanctie het uitkeringspercentage met ingang van 13 februari 1995 gedurende 42 weken met 30 verlaagd wegens de gepleegde benadelingshandeling en de als gevolg van deze sanctie onverschuldigd betaalde uitkering van f 6.994,48 netto van appellant teruggevorderd.
Na bezwaar, waarin appellant uitsluitend de opgelegde sanctie en daaruit voortvloeiende terugvordering heeft betwist, heeft gedaagde bij het bestreden besluit de bij het besluit van 13 februari 1998 opgelegde sanctie alsmede de terugvordering van f 6.994,48 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan gedaagde in het onderhavige geval van het gevoerde sanctiebeleid had moeten afwijken. In dat verband is erop gewezen dat een periode van bijna twee jaar is verstreken nadat is vastgesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd voordat de sanctie is opgelegd, waarin appellant nimmer is gewezen op de mogelijkheid dat een sanctie zou worden opgelegd. Voorts is aangevoerd dat de opgelegde sanctie onevenredig is omdat het bruto-bedrag van de sanctie het dubbele bedraagt van het benadelingsbedrag. Ten slotte is appellant van mening dat gedaagde aan de terugvordering ter zake van de opgelegde sanctie ten grondslag heeft gelegd dat het appellant redelijkerwijs duidelijk zou moeten zijn dat een sanctie kon worden opgelegd en hij uit dien hoofde te veel aan uitkering heeft ontvangen, zodat gedaagde uitsluitend bevoegd is de onverschuldigd betaalde uitkering in de periode van twee jaar voorafgaande aan 13 februari 1998 terug te vorderen.
In het verweerschrift heeft gedaagde aangevoerd dat de opgelegde (standaard)sanctie van -kort gezegd- 30% gedurende 42 weken in overeenstemming is met het sanctiebeleid, dat is ontwikkeld na de uitspraak van de Raad van 13 oktober 1998, RSV 1999/10. Volgens dit beleid wordt bij een benadelingsbedrag van f 3.000,- tot f 6.000,- eveneens een sanctie van 30% gedurende 42 weken opgelegd. Gedaagde is van mening dat de opgelegde sanctie de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geding is dat appellant geen (volledige) mededeling heeft gedaan van de door hem verrichte werkzaamheden in de periode van 13 februari 1995 tot en met 12 november 1995. Aldus heeft hij niet voldaan aan de in artikel 25, aanhef en onder b, van de WW neergelegde verplichting zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Ingevolge artikel 27 van de WW was gedaagde dan ook bevoegd ter zake een sanctie op te leggen.
Gedaagde heeft de onderhavige sanctie van 30% gedurende 42 weken wegens het plegen van een benadelingshandeling opgelegd met toepassing van het destijds gehanteerde Sanctiebesluit WW van 9 juni 1994 van de voormalige Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Die sanctie behoort bij een benadeling tot f 6.000,- waarbij sprake is van bewust frauduleus handelen en is ook in overeenstemming met het beleid dat gedaagde naar aan-leiding van uitspraken van de Raad van 13 oktober 1998, gepubliceerd in RSV 1999/10 en USZ 1998/301 nader heeft vastgesteld voor benadelingshandelingen die vóór 1 augustus 1996 hebben plaatsgevonden. Gedaagde heeft aangenomen dat appellant welbewust de duidelijke vragen op de werkbriefjes over een aantal perioden onjuist heeft ingevuld zodat naar zijn opvatting sprake is van een hoge mate van verwijtbaarheid. Voorts is gedaagde van mening dat het om een aanzienlijk benadelingsbedrag gaat.
Gelet op de omvang en duur van de werkzaamheden in de onderhavige periode waarvan appellant geen opgave heeft gedaan aan gedaagde alsmede de omstandigheid dat appellant via de werkbriefjes wel melding heeft gedaan van andere werkzaamheden via uitzendbureaus, onderschrijft de Raad de opvatting van gedaagde dat bij appellant sprake was van welbewuste fraude. De Raad is van oordeel dat zijn handelwijze appellant zwaar valt aan te rekenen en reden is voor het opleggen van een forse sanctie. De opgelegde standaardsanctie van 30% gedurende 42 weken kan evenwel de rechterlijke toetsing niet doorstaan. In dit verband acht de Raad van belang dat gedaagde bij de hantering van zijn sanctiebevoegdheid niet de nodige zorgvuldigheid, hier in het bijzonder in de zin van voldoende voortvarendheid, heeft betracht. Na ontvangst van het "formulier schriftelijke afdoening" stond in april 1996 voor gedaagde vast de aard en omvang van de door
appellant verzwegen werkzaamheden in 1995. Vanaf dat moment kon appellant ook een reactie van gedaagde op de door hem toegegeven overtreding verwachten. Uit de gedingstukken moet worden afgeleid, hetgeen gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad heeft bevestigd, dat gedaagde aan appellant niet eerder dan bij het besluit van 13 februari 1998 kenbaar heeft gemaakt dat een sanctie wordt opgelegd. De Raad is van oordeel dat gedaagde bij het opleggen van de sanctie de grenzen van de hier aan te leggen zorgvuldigheidsmaatstaf heeft overschreden en dat zulks niet zonder gevolgen had mogen blijven voor de uitoefening van de sanctiebevoegdheid door gedaagde. Deze zal zich nader moeten beraden over de op te leggen sanctie. Ten overvloede en ter voorkoming van verdere procedures overweegt de Raad dat het opleggen van een sanctie van 30% gedurende 21 weken, de naastliggende sanctie volgens het destijds gehanteerde sanctiebeleid, de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan. Een dergelijke sanctie zou voorts leiden tot een bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering van minder dan 1,5 maal het benadelingsbedrag hetgeen gelet op de aard van de overtreding en de sanctie niet onevenredig is.
Ten aanzien van de grief van appellant dat gedaagde gelet op de grondslag van terugvordering uitsluitend bevoegd is de vanaf 13 februari 1996 onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, is de Raad van oordeel dat het begrip "redelijkerwijs duidelijk" in het besluit van 13 februari 1998 alsmede in het bestreden besluit kennelijk betrekking heeft op het met terugwerkende kracht opleggen van de sanctie en niet de grondslag vormt voor de terugvordering als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, zoals die bepaling tot 1 augustus 1996 luidde. Gelet op de met terugwerkende kracht oplegde sanctie op basis van de gepleegde fraude waardoor de uitkering door toedoen van appellant onverschuldigd is betaald, moet het er veeleer voor worden gehouden dat gedaagde -zij het impliciet- heeft beoogd de terugvordering van de onver-schuldigd betaalde uitkering te baseren op artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is gedaagde bevoegd de onverschuldigd betaal-de uitkering over de periode van vijf jaar voorafgaande aan 13 februari 1998, zijnde de eerste terugvorderingshandeling, terug te vorderen. De Raad overweegt
-eveneens ten overvloede- dat de terugvordering van het gehele bedrag dat als gevolg van de nader vast te stellen sanctie onverschuldigd is betaald, de rechterlijke toetsing zal kunnen doorstaan.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen alsmede het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 102,10 (f 225,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002.