ECLI:NL:CRVB:2002:AE8327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/549 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de werkloosheidsuitkering na ontslag en sollicitatie bij nieuwe werkgever

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de werkloosheidsuitkering van appellant, die sinds 16 oktober 1996 in het genot was van een WW-uitkering na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. Appellant had op 16 juni 1998 een sollicitatiegesprek bij [X.] en heeft op 29 en 30 juni 1998 'meegelopen' bij dit bedrijf. Op 1 juli 1998 heeft hij echter zijn werkzaamheden bij [X.] niet voortgezet. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 16 november 1998 de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 1998 blijvend geheel geweigerd, omdat appellant geen passend werk heeft behouden. Dit besluit is door de rechtbank Roermond in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en vastgesteld dat appellant verkeerde in een situatie waarin hij arbeid verrichtte. Het 'meelopen' bij [X.] moet worden aangemerkt als het hebben van passende arbeid, ook al heeft [X.] nooit tot betaling overgegaan. De Raad overweegt dat appellant, door zijn eigen toedoen, geen passende arbeid heeft behouden. Hij had de tijd moeten nemen om te bezien of zijn ex-collega daadwerkelijk bij [X.] zou gaan werken en had het probleem met zijn werkgever kunnen bespreken. De Raad concludeert dat er geen klemmende reden was om niet bij [X.] te verschijnen en dat appellant derhalve geen recht heeft op de WW-uitkering. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden unaniem tot dit oordeel zijn gekomen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

00/549 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 24 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is automonteur. Hij is sinds 16 oktober 1996, na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door de kantonrechter, in het genot van een WW-uitkering. Op
16 juni 1998 heeft appellant een sollicitatiegesprek gehad bij [X.] te [Y.] (hierna: [X.]). Vervolgens heeft hij op 29 juni en 30 juni 1998 'meegelopen' bij [X.]. Op 1 juli 1998 heeft hij zijn werkzaamheden bij [X.] niet voortgezet. Gedaagde heeft bij besluit van 16 november 1998 de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 1998 blijvend geheel geweigerd omdat appellant geen passend werk heeft behouden.
Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 13 april 1999 ongegrond verklaard.
De ontbinding van de arbeidsovereenkomst in 1996 volgde op een dienstverband van 27 jaar. Een van de verklaringen die in verband met die ontbinding werd afgelegd, was afkomstig van appellants (ex-)collega [C.], welke verklaring door appellant als onjuist en belastend wordt gekenschetst. Volgens appellant kreeg hij tijdens de twee dagen dat hij bij [X.] 'meeliep' te horen dat deze ex-collega eveneens had gesolliciteerd bij [X.] en aldaar ook was aangenomen. Appellant wilde op geen enkele wijze nog in contact komen met deze ex-collega, laat staan met hem samenwerken. Appellant stelt dat hij om die reden heeft besloten van het dienstverband bij [X.] af te zien en dat hij die reden ook aan [X.] heeft medegedeeld.
Gedaagde stelt daar tegenover dat uit het oogpunt van toepassing van de WW van appellant verlangd had kunnen worden dat hij in dienst was gebleven bij zijn nieuwe werkgever. Gedaagde wijst er op dat appellant in ieder geval de tijd had kunnen nemen om af te wachten of zijn ex-collega daadwerkelijk bij [X.] zou beginnen. In dat geval had appellant de zaak met de werkgever kunnen bespreken teneinde tot een bevredigende oplossing te komen. Als dat laatste niet mogelijk was, had appellant vanuit de arbeidssituatie verder uit kunnen zien naar een andere werkkring. Naar de mening van gedaagde heeft appellante dit ten onrechte nagelaten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant verkeerde in een situatie waarin hij arbeid verrichtte. Het 'meelopen' of 'proefdraaien' van appellant gedurende een korte periode teneinde te bezien of een reguliere arbeidsovereenkomst tot de mogelijkheden behoorde, moet, gelet op de aard van de werkzaamheden, worden aangemerkt als het hebben van passende arbeid. Dat appellant dit ook als zodanig heeft ervaren blijkt daaruit dat hij van [X.] een beloning voor zijn werkzaamheden verwachtte. Dat [X.] nooit tot betaling is overgegaan doet daar niet aan af.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde van de WW, voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Op grond van artikel 27, eerste lid van de WW wordt, indien die verplichting niet is nagekomen, de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. De vraag in het onderhavige geding is derhalve of appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en zo deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, of het niet nakomen van die verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
De Raad kan zich in deze verenigen met het oordeel van de rechtbank en het standpunt van verweerder.
Er zijn geen gronden aanwezig die de ontslagname door appellant ingaande 1 juli 1998 kunnen rechtvaardigen. Van appellant - die reeds sedert 16 oktober 1996 in het genot was gesteld van een WW-uitkering - had verlangd mogen worden dat hij zijn werkzaamheden bij [X.] zou voortzetten. Hij had in ieder geval de tijd moeten nemen en moeten bezien of zijn ex-collega inderdaad bij [X.] zou gaan werken, en zo dat het geval zou zijn, dan had hij het probleem met zijn werkgever kunnen bespreken teneinde een oplossing binnen het bedrijf te vinden. Als een oplossing niet binnen het bedrijf kon worden gevonden, had appellant, onder instandhouding van de aanstelling bij [X.], kunnen uitzien naar een andere baan. Een klemmende reden om niet meer bij [X.] te verschijnen, was in casu dan ook niet aanwezig. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Voorts is de Raad van oordeel dat er, gelet op deze omstandigheden, geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij appellant. Gedaagde heeft derhalve terecht besloten de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en
mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
AP0205