ECLI:NL:CRVB:2002:AE7665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2832 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op kinderbijslag voor in Irak wonende kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die geen recht op kinderbijslag heeft gekregen voor zijn in Irak wonende kinderen. De Sociale Verzekeringsbank had op 19 augustus 1998 besloten dat appellant geen recht had op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1998. Dit besluit werd in een later besluit van 26 maart 1999 bevestigd, waarna de rechtbank Zwolle het beroep van appellant ongegrond verklaarde op 12 april 2000. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E. Lucas, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 10 juli 2002 heeft appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij in 1991 uit Irak was gevlucht en pas in 2000 zijn gezin naar Nederland kon laten komen. Hij heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn kinderen financieel heeft ondersteund vanuit het buitenland. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen gewezen op de jurisprudentie die stelt dat een vluchteling die zijn gezin in het land van herkomst heeft achtergelaten, een breuk in zijn huishouden moet veronderstellen. De Raad concludeert dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat zijn kinderen tot zijn huishouden behoren en dat hij hen in belangrijke mate heeft onderhouden. Het hoger beroep wordt afgewezen en de eerdere uitspraak wordt bevestigd. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

00/2832 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 augustus 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1998 voor zijn in Irak wonende kinderen.
Bij besluit van 26 maart 1999 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 12 april 2000 het beroep tegen het besluit van 26 maart 1999 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E. Lucas, advocaat te Lelystad op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn bij brief van 29 september 2000 nadere stukken ingediend en gedaagde heeft bij brief van 2 november 2001 desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 juli 2002. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Lucas, voornoemd. Namens gedaagde is verschenen A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de navolgende feiten.
Appellant is in 1991 uit Irak gevlucht en heeft tot 1995 in Saoedi-Arabië verbleven. Op 12 juli 1995 is hij als uitgenodigd vluchteling in Nederland gearriveerd, waarna hij op 25 augustus 1995 een verzoek om gezinshereniging heeft ingediend, welk verzoek op 1 maart 1996 is toegestaan. Vanwege het regime in Irak is het het gezin van appellant eerst in 2000 gelukt naar Nederland te reizen. Bij zijn aanvraag om kinderbijslag van 24 maart 1998 heeft appellant onder meer vermeld dat zijn echtgenote gevangen was genomen en dat de kinderen bij hun grootouders verbleven. Appellant heeft voorts meegedeeld de onderhoudsbijdrage voor zijn kinderen te hebben betaald via vrienden in Jordanië. Bij zijn aanvraag heeft hij een aantal stukken gevoegd waaruit blijkt dat hij geld heeft overgemaakt naar [naam vriend] in Jordanië en voorts een verklaring van één van zijn kinderen van 18 juni 1996, waarin de ontvangst van US $ 1.800,-- van [kind I] wordt bevestigd, één van 30 maart 1997 waarin de ontvangst van US $ 1.050,-- wordt bevestigd en één van 18 maart 1998 waarin de ontvangst van US $ 1.225,-- van [kind II] wordt bevestigd. Voorts heeft appellant een verklaring van zijn echtgenote van 28 november 1995 overgelegd, waarin zij de ontvangst van US $ 1.050,-- van [kind I] bevestigt. Ook heeft appellant overgelegd een verklaring van zijn vader van 20 mei 1998, waarin deze de ontvangst van US $ 1.050,-- via het bureau [naam bureau I] op 23 november 1995 bevestigt en een verklaring van 26 mei 1998 van zijn vader waarin de ontvangst via het bureau [naam bureau II] van US $ 1.800,-- op 11 juni 1996, US $ 1.050,-- op 22 maart 1997, US $ 1.050,-- op 25 april 1997 en US $ 1.225,-- op 17 maart 1998 wordt bevestigd.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de in Irak wonende kinderen ten tijde hier van belang niet geacht kunnen worden tot het huishouden van appellant te behoren en dat appellant niet op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden.
De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.
Appellant heeft bestreden dat er sprake is geweest van een breuk in zijn huishouden en in dat verband onder meer gewezen op het standpunt van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), wat impliceert dat die dienst ervan uitgaat dat de gezinsband nooit verbroken is geweest.
Ook heeft appellant betoogd dat hij nagenoeg alle stappen, die het door hem betaalde geld ten behoeve van zijn kinderen in Irak heeft afgelegd, heeft aangetoond. Gezien de bijzondere situatie in Irak is hij van oordeel dat op basis van de door hem overgelegde stukken genoegzaam kan worden aangenomen dat er daadwerkelijk in voldoende mate is bijgedragen.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de vraag of de kinderen ten tijde hier van belang geacht kunnen worden tot het huishouden van appellant te behoren, wijst de Raad allereerst op zijn vaste jurisprudentie, ingeleid door de uitspraak gepubliceerd in RSV 1988/102. Uit die jurisprudentie volgt dat in de situatie waarin een vluchteling onder achterlating van zijn gezin in het land van herkomst naar Nederland komt met de intentie niet terug te keren, een voorlopig blijvende breuk in diens huishouden moet worden verondersteld aanwezig te zijn. Dit kan anders zijn indien de betrokkene aantoont dat hij spoedig na zijn aankomst in Nederland de nodige, reële kansen biedende, stappen tot gezinshereniging heeft ondernomen.
Nu appellant zijn gezin al in 1991 in Irak heeft achtergelaten en hij daarna zonder zijn gezin tot in 1995 in Saoedi-Arabië heeft verbleven, is de Raad van oordeel dat de hiervoor weergegeven jurisprudentie niet op een situatie als die van appellant van toepassing is aangezien al voor de vestiging in Nederland een breuk in zijn huishouden is ontstaan. Dat betekent dat ten aanzien van de vraag of de kinderen tot het huishouden van appellant behoorden, de feitelijke situatie bepalend is en dat moet worden geconcludeerd dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Het voorgaande betekent dat appellant, wil hij recht kunnen hebben op kinderbijslag, op voor gedaagde eenvoudig controleerbare wijze dient aan te tonen dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. In een geval als het onderhavige hoeft dit niet op de gebruikelijke wijze te geschieden, te weten door bewijs van overmaking per bank of internationale postwissel, maar kan het onderhoud ook op andere wijze worden aangetoond. Uit de jurisprudentie van de Raad, onder meer blijkend uit de uitspraak die is gepubliceerd in RSV 1999/230, volgt dat in een dergelijk geval mag worden verlangd dat de verschillende onderdelen van het gevolgde traject, alsmede de aangegeven chronologische volgorde, voldoende aannemelijk worden gemaakt. Gelet op de door appellant gestelde wijze van betaling en de door hem overgelegde stukken, is de Raad van oordeel dat niet aan het genoemde criterium is voldaan. De Raad acht daarbij ook van belang dat eveneens uit zijn vaste jurisprudentie volgt dat aan achteraf opgestelde verklaringen geen betekenis toekomt in het kader van de hier aan de orde zijnde problematiek.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. N.J. Haverkamp en mr A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.