ECLI:NL:CRVB:2002:AE7648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1738 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om de intrekking van een individuele vervoersvoorziening voor appellant, die in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) was toegekend. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede heeft op 27 juli 1999 besloten om de vervoersvoorziening van appellant in te trekken, met ingang van 1 oktober 1999. In plaats daarvan zou appellant in aanmerking komen voor een vervoerskaart voor collectief vervoer. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door gedaagde op 4 mei 2000. De Rechtbank Almelo heeft het beroep van appellant tegen dit besluit op 31 januari 2001 eveneens ongegrond verklaard.

Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. drs. M.B. Kramer, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 10 april 2002 heeft de Raad de zaak behandeld. Appellant heeft aangevoerd dat de rapportages van de GGD en ZVN onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat hij niet in staat is om gebruik te maken van het collectieve vervoer vanwege lange wachttijden. Hij heeft zijn standpunt onderbouwd met een rapport van orthopaedisch chirurg L. Hollmann.

De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen, maar heeft geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank niet te volgen. De Raad concludeert dat de rapportages van de GGD-arts en de ZVN-arts zorgvuldig zijn opgesteld en dat appellant in staat is om gebruik te maken van het collectieve vervoer. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend aan appellant. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is op 22 mei 2002 gedaan.

Uitspraak

01/1738 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 27 juli 1999 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat de hem in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) toegekende individuele vervoersvoorziening (een vergoeding voor het gebruik van de taxi of de eigen auto) met ingang van 1 oktober 1999 wordt ingetrokken, en dat appellant ingaande die datum in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening in de vorm van een vervoerskaart voor het collectief vervoer (per deeltaxi, met garantie dat appellant voorin kan zitten).
Het tegen dat primaire besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 4 mei 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De Rechtbank Almelo heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 31 januari 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. drs. M.B. Kramer, advocaat te Enschede, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft bij brief van 21 mei 2001 een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 1 november 2001 nog een aantal stukken ingezonden.
Vervolgens heeft de gemachtigde van appellant nog een rapport d.d. 29 maart 2002 van de orthopaedisch chirurg L. Hollmann ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 april 2002, waar mr. drs. M.B. Kramer, eerdergenoemd, namens appellant is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H. Kunst, werkzaam bij de gemeente Enschede.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad kortheidshalve naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. De Raad maakt deze, nu zij niet in geschil zijn, tot de zijne.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het GGD-advies van 20 april 1999 en het ZVN-advies van 1 november 1999.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"Volgens de GGD-arts en de ZVN-arts die eiser thans in opdracht van verweerder hebben onderzocht, is er een indicatie voor een vervoersvoorziening. Eiser heeft een aantal beperkingen, waaronder een loopbeperking. Beide artsen zijn van mening dat eiser gebruik kan maken van het collectieve taxivervoer.
Eiser heeft daar tegenover gesteld dat hij bij gebruik van een taxi meer zal moeten lopen in de stad en langer zal moeten wachten, hetgeen hij niet kan.
De rechtbank overweegt daaromtrent dat, blijkens onder andere de informatiefolder over het collectief vervoer, de betrokkene van deur tot deur wordt vervoerd. Aangenomen mag derhalve worden dat eiser niet nog eens grote afstanden zal hoeven te lopen. Uit de door verweerder overgelegde "opzet nieuw (lokaal) collectief vervoerssysteem voor de gemeente Enschede en het landelijk Ketenkaart-vervoerssysteem" blijkt dat de chauffeur in voorkomende gevallen de reiziger extra hulp dient te verlenen.
Dit geldt bijvoorbeeld voor hulp bij het in- en uitstappen en bij transport van normale boodschappen. Daarenboven geldt dat eiser, ook als hij met zijn eigen auto zou rijden, de afstand van zijn auto naar de plaats waar hij naar toe wil lopend zal moeten afleggen: de taxi kan daar stoppen waar eiser anders zijn auto had moeten parkeren. Voor wat betreft het wachten geldt dat de taxi maximaal 10 minuten te vroeg of te laat mag zijn. Hoewel de GGD-arts heeft erkend dat eiser beperkingen in het gaan staan en zitten heeft, zijn beide artsen van mening dat hij gebruik kan maken van het collectief taxivervoer. Eiser heeft geen recente medische stukken overgelegd waaruit van het tegendeel kan blijken.
De rechtbank acht dan ook voldoende aannemelijk dat eiser in voorkomende gevallen deze periode kan overbruggen."
In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd, dat de rapportages van de GGD en ZVN op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dat hij niet in staat is gebruik te maken van het collectief vervoer, omdat hij lange wachttijden niet kan overbruggen, en dat artikel 3.2 van de Verordening voorzieningen gehandicapten Enschede (hierna: de Verordening) zich niet verdraagt met artikel 3 van de Wvg, nu in eerstgenoemde bepaling wordt uitgegaan van een 'onmogelijkheidscriterium'. Hij heeft zijn standpunt dat is uitgegaan van een onjuist medisch standpunt onderbouwd met een rapport d.d. 29 maart 2002 van de orthopedisch chirurg L. Hollmann.
De Raad vindt hierin geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank niet te volgen. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, in het rapport van 29 maart 2002 van de orthopaedisch chirurg Hollmann, en ook overigens geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel. Uit voormeld rapport van 29 maart 2002 blijkt onder meer dat Hollmann het aannemelijk acht dat appellant niet op elke autostoel langdurig kan zitten, maar niet dat appellant niet gedurende een relatief korte reistijd op een goede (doorgaans verstelbare) autostoel van het collectief vervoer zou kunnen zitten. Voorts is Hollmann van opvatting dat het gebruik van het openbaar vervoer voor appellant een groot probleem lijkt, doch die opvatting acht de Raad, gelet op de eigen aard en karakteristiek van de in het geding zijnde vervoersvoorziening, in dit geval niet c.q. minder relevant.
Aangezien uit de rapportages van de GGD-arts W.R. Roelink en de medisch adviseur van ZVN J.P. Voogd blijkt dat ze appellant beiden hebben onderzocht en dat genoemde GGD-arts de beschikbaarheid had over eerdere onderzoeksgegevens kan de Raad appellant's mening dat deze rapportages op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, niet delen.
Het bezwaar betreffende de wachttijd vindt geen steun in de medische gegevens, waaronder eerdergenoemd rapport van de orthopaedisch chirurg Hollman. De Raad heeft ook overigens geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat appellant geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om ritten van relatief kort duur en dat de chauffeur van de deeltaxi hulp bij het instappen biedt.
Het beroep van appellant op de strijdigheid van artikel 3.2. van de Verordening met artikel 3 van de Wvg faalt. In artikel 3 van de Wvg is bepaald dat het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen aanbiedt, waaronder wordt verstaan doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen. Ingevolge artikel 3.2. van de Verordening kan een gehandicapte voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het collectief vervoer onmogelijk maken.
De Raad heeft reeds meermalen overwogen (zie JSV 1997/29) dat een gemeentebestuur op basis van de hem in het kader van de Wvg toekomende bestuursbevoegdheid gerechtigd is voorrang te geven aan een stelsel van collectief vervoer, op de wijze als is neergelegd in artikel 3.2. van de Verordening.
De Raad merkt tot slot nog op dat hij bij zijn oordeelsvorming in aanmerking heeft genomen dat appellant kennelijk nog steeds gebruik maakt van zijn eigen auto. Weliswaar is die auto voorzien van een aangepaste bestuurdersstoel, doch de Raad is niet gebleken dat de door appellant zelf aangeschafte autostoel medisch gezien noodzakelijk was, dan wel -zoals gezegd- dat appellant geen gebruik zou kunnen maken van een taxistoel van het collectief vervoer.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A. van Netten.
GdJ
135