ECLI:NL:CRVB:2002:AE7599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2280 NABW-VV, 02/2220 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en terugvordering door gemeente Maastricht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de bijstandsuitkering van gedaagde door de gemeente Maastricht. Gedaagde ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor alleenstaande ouders. De gemeente beëindigde de uitkering per 1 april 2001, omdat het gezamenlijke inkomen van gedaagde en haar echtgenoot, die niet over een verblijfsvergunning beschikte, hoger was dan de bijstandsnorm. Gedaagde maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht oordeelde dat de gemeente niet correct had gehandeld door het bezwaar tegen het beëindigingsbesluit niet aan te merken als ook gericht tegen een later besluit van de gemeente. De rechtbank vernietigde het besluit van de gemeente en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet had geoordeeld over het beroep tegen het besluit van 15 juni 2001, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen grond was voor een voorlopige voorziening, omdat de hoofdzaak werd behandeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Maastricht voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat het griffierecht van € 327,-- aan de gemeente Maastricht moest worden terugbetaald.

Uitspraak

02/2280 NABW-VV
02/2220 NABW
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht,
verzoeker,
en
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoeker heeft op de in het beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 14 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
In hetzelfde geschrift is verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 juni 2002, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht, en gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Uit de gedingstukken blijkt onder meer het volgende.
Gedaagde voerde sedert 8 juli 1998 een gemeenschappelijke huishouding met [naam huisgenoot], die niet over een verblijfsvergunning beschikt. Op 5 september 1999 is zij met hem gehuwd.
Gedaagde ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 9 mei 2001 heeft de sociaal rechercheur W.J.M. Hochs een rapport uitgebracht aan verzoeker. Uit dit rapport komt naar voren dat gedaagde schoonmaakwerkzaamheden verrichtte bij particulieren en dat haar echtgenoot werkzaamheden verrichtte in de frituur [naam werkgever] te [vestigingsplaats].
Bij besluit van 10 mei 2001 heeft verzoeker de uitkering van gedaagde onder verwijzing naar artikel 7 van de Abw beëindigd per 1 april 2001 op de grond dat het gezamenlijke inkomen uit arbeid van gedaagde en haar echtgenoot hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Namens gedaagde is bezwaar gemaakt tegen het besluit tot beëindiging van de uitkering van gedaagde per 1 april 2001.
Vervolgens heeft verzoeker bij besluit van 29 mei 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het besluit tot toekenning van bijstand ingetrokken vanaf 1 oktober 1998 tot en met 31 maart 2001 en tevens de over die periode verleende bijstand teruggevorderd met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2001 is ongegrond verklaard bij besluit van 15 juni 2001. Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
Het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2001 is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 28 augustus 2001. Tegen dit laatste besluit is geen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft -onder bepalingen inzake griffierecht en proceskosten- het beroep tegen het besluit van 15 juni 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank had verzoeker met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2001 tevens moeten aanmerken als te zijn gericht tegen het besluit van 29 mei 2001. Nu verzoeker dit niet heeft gedaan is dit besluit volgens de rechtbank in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Verzoeker dient, aldus de rechtbank, eerst een eigen oordeel te formuleren over de tegen het besluit van 29 mei 2001 ingebrachte bezwaren.
Verzoeker heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat het besluit van 10 mei 2001 ertoe strekt om de toegekende bijstandsuitkering van gedaagde met toepassing van artikel 7 van de Abw te beëindigen per 1 april 2001. De mededeling omtrent herziening in de brief waarbij dit beëindigingsbesluit bekend is gemaakt noemt een periode gedurende welke herziening zal gaan plaatsvinden maar is verder geheel onbepaald. Terzake wordt een nader door gedaagde te ontvangen bericht in het vooruitzicht gesteld. Gelet hierop kan die mededeling niet geacht worden rechtsgevolgen in het leven te hebben geroepen met betrekking tot de toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw over een voor 1 april 2001 gelegen tijdvak. Laatstbedoelde rechtsgevolgen zijn eerst ontstaan met het besluit van 29 mei 2001, samen met de rechtsgevolgen welke voortvloeien uit het op basis daarvan gelijktijdig bekendgemaakte terugvorderingsbesluit.
In het vorenstaande ligt besloten dat het besluit van 29 mei 2001 niet kan worden beschouwd als een besluit tot wijziging van het besluit van 10 mei 2001, waarop het bepaalde in artikel 6:18 van de Awb van toepassing is. Aan verzoeker kan niet worden tegengeworpen dat hij het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2001 tevens had moeten aanmerken als te zijn gericht tegen het besluit van 29 mei 2001. Het bestreden besluit is derhalve op onjuiste gronden vernietigd.
Ter beoordeling van de rechtbank stond slechts het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 15 juni 2001, waarbij de beëindiging van de uitkering van gedaagde per 1 april 2001 is gehandhaafd. Aangezien de rechtbank hierover niet heeft geoordeeld, is in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De zaak zal met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet worden teruggewezen naar de rechtbank.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Met betrekking tot de in het onderhavige hoger beroep door gedaagde gemaakte proceskosten overweegt de voorzieningenrechter ten slotte dat hem van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 15 juni 2001 ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Maastricht;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Bepaalt dat de griffier het door verzoeker gestorte griffierecht van € 327,-- terugbetaalt aan de gemeente Maastricht.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.
JvS
1906