[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. M. Koelewijn, bedrijfsjurist te Schijndel, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 27 december 2000 gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 3 januari 2000 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft vervolgens op enkele vanwege de Raad gestelde vragen gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 26 juni 2002, waar partijen -gedaagde met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
Na bezwaar is gedaagde in een besluit van 18 september 1998 gebleven bij zijn eerdere besluit in primo inhoudende:
-herziening van appellants recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 3 januari 1994 tot 1 september 1995;
-het opleggen van een sanctie in de vorm van tijdelijke gedeeltelijke weigering van uitkering en
-de daaruit voortvloeiende terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering.
Hangende het beroep tegen dat besluit heeft gedaagde het bedrag van de terugvordering bijgesteld, waarna dit door de uitspraak van de rechtbank van 25 oktober 1999, waartegen appellant geen hoger beroep heeft ingesteld, in rechte vast is komen te staan.
Deels in afwijking van een eerder door gedaagde in het kader van de tenuitvoerlegging van voormeld terugvorderingsbesluit genomen besluit, heeft gedaagde bij besluit van 3 augustus 1999 aan appellant meegedeeld dat hij ingaande 1 september 1999 maandelijks een bedrag van f 427,46 dient af te lossen.
Tegen het besluit van 3 augustus 1999 heeft de gemachtigde van appellant een bezwaarschrift ingediend, waarbij hij om uitstel voor het indienen van de gronden heeft gevraagd. Nadat aan die gemachtigde tweemaal uitstel was verleend, heeft hij bij brief van 20 september 1999 een uiteenzetting gegeven over zijn bezwaren.
Gedaagde heeft bij brief van 28 september 1999 aan de gemachtigde van appellant aangegeven dat in de brief van de gemachtigde van 20 september 1999 geen gronden tegen het besluit van 3 augustus 1999 zijn vermeld. Van de kant van appellant is daarop niet gereageerd.
Bij het besluit op bezwaar van 3 januari 2000 (het bestreden besluit ) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 1999 niet-ontvankelijk verklaard onder de overweging dat er geen gronden van het bezwaar als bedoeld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ingediend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de zienswijze van gedaagde onderschreven, waartoe nog is overwogen dat hetgeen namens appellant in de bezwaarprocedure is aangevoerd enkel gericht was tegen de aan het besluit van 3 augustus 1999 voorafgaande besluitvorming tot terugvordering, welke inmiddels als gevolg van de op 25 oktober 1999 gedane uitspraak van de rechtbank rechtens onaantastbaar is geworden.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is betoogd komt erop neer dat de brief van 20 september 1999 wel degelijk de gronden van het bezwaar bevatte.
De Raad deelt dat standpunt van appellant, nu in die brief een aantal redenen is vermeld waarom appellant het niet eens is met het besluit van 3 augustus 1999. Dat die redenen niet rechtstreeks de tenuitvoerlegging van de terugvordering betreffen maar veeleer betrekking hebben op de besluitvorming over de terugvordering als zodanig, brengt niet mee dat die uiteenzetting niet als gronden van het bezwaar als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb is te beschouwen. Dat het voorts reeds op het eerste gezicht evident lijkt dat de aangevoerde gronden het besluit niet kunnen aantasten, doet daar evenmin aan af. Gedaagde heeft dan ook ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 1999 wegens het niet indienen van de gronden niet-ontvankelijk verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in rechte geen stand kunnen houden. Gedaagde zal derhalve een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Met het oog op dat nadere besluit overweegt de Raad -ten overvloede in dit geding- nog dat omtrent de in de loop van de procedure door gedaagde geponeerde stelling dat appellant geen procesbelang heeft, op basis van de voorhanden gegevens geen stellig oordeel is te geven. Wel ligt het in de rede dat op grondslag van de namens appellant in de brief van 20 september 1999 verwoorde argumenten het bezwaar ongegrond zal worden verklaard, zulks temeer nu inmiddels het namens appellant in het bijzonder bekritiseerde terugvorderingsbesluit formele rechtskracht heeft gekregen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten betreffen beroepsmatig verleende rechtsbijstand en worden begroot op € 322,-- voor de procedure in eerste aanleg en hetzelfde bedrag voor het hoger beroep.
Uit het vorenoverwogene vloeien de volgende beslissingen voort.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van totaal € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier en als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002.