[A.], wonende te [B.], appellant,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 april 2001, nr. 00/1036, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 maart 2002, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Kruit, werkzaam bij de Uwv.
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als [X.] aanmeldcentrum bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te [Y.] en daarnaast was hij werkzaam als zelfstandig management consultant in welke hoedanigheid hij bedrijfstrainingen gaf. Hem is bij besluit van 23 januari 1996 met ingang van 31 december 1995 eervol ontslag verleend uit zijn functie wegens opheffing van zijn betrekking en met ingang van laatstgenoemde datum is hem op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb) wachtgeld toegekend. Bij brief van 25 april 1996 heeft gedaagde appellant desgevraagd meegedeeld dat de inkomsten die appellant op het moment van ontslag reeds genoot uit of in verband met arbeid of bedrijf (de zogenoemde aangehouden inkomsten) niet worden verrekend met de wachtgelduitkering tenzij sprake is van verhoogde werkzaamheden. Voor de vaststelling van appellants inkomsten vóór ontslag zou worden uitgegaan van zijn inkomsten als management consultant uit de jaren 1993, 1994 en 1995, aldus dit schrijven.
1.2. Het bedrag dat appellant volgens gedaagde in de maand januari 2000 mag bijverdienen zonder dat verrekening met het wachtgeld plaatsvindt, heeft gedaagde bepaald op f 5.622,37. Bij het vaststellen van dit bedrag heeft gedaagde rekening gehouden met f 2.762,78 aan aangehouden inkomsten. Naar aanleiding van appellants opgave van de inkomsten uit zijn adviseurschap over januari 2000 heeft gedaagde op appellants wachtgeld een vermindering toegepast van f 377,63, zijnde volgens gedaagde het bedrag waarmee het bedrag wordt overschreden dat appellant in de maand januari 2000 mocht bijverdienen. Appellants bezwaar tegen deze vermindering is bij het bestreden besluit van 8 mei 2000 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Tussen partijen is in geschil of appellant met betrekking tot de maand januari 2000 gerechtigd was appellants wachtgeld met f 377,63 te verminderen. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat er geen ruimte is de inkomsten uit arbeid anders dan per maand definitief in aanmerking te nemen en het wachtgeld eventueel daarmee te verrekenen omdat artikel 8, eerste lid, van het Rwb bepaalt dat de inkomsten uit arbeid maandelijks moeten worden verrekend. Voorts gaat hij ervan uit dat het bedrag dat appellant in januari 2000 heeft verdiend niet past in een normaal patroon van verdiensten over die maand in de jaren 1996 tot en met 1999. Gedaagde is van oordeel dat het meerdere aan de bedoelde inkomsten het gevolg is van verhoogde werkzaamheid nu appellant het tegendeel niet heeft aangetoond. Die inkomsten moeten onder toepassing van artikel 8, vierde lid, van het Rwb, in verbinding met het eerste lid van die bepaling, in zoverre voor verrekening met het wachtgeld in aanmerking komen.
3.2. Appellant stelt dat de omvang van zijn inkomsten nog steeds maandelijks wisselt, afhankelijk van de omvang van zijn werkzaamheden. Om die reden acht hij het niet gerechtvaardigd om per maand die inkomsten voor eventuele verrekening in aanmerking te nemen maar dienen zij over een langere periode te worden bezien. Appellant bepleit in dit verband zijn inkomsten uit arbeid over een heel jaar in aanmerking te nemen en aan de hand van het aldus verkregen jaarbedrag te bezien of er verrekening met het wachtgeld moet plaatsvinden.
3.3. De Raad overweegt dat ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Rwb de inkomsten die een belanghebbende geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, worden verrekend met het wachtgeld over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Volgens artikel 8, vierde lid, van het Rwb is het eerste lid van toepassing wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór de dag van het ontslag en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.
In artikel 9, tweede lid, van het Rwb is bepaald dat, indien de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten meebrengt dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, de opgave dienovereenkomstig geschiedt en op het wachtgeld een vermindering wordt toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 8 van het Rwb van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk. Ingevolge het vierde lid van artikel 9 van het Rwb is artikel 9, tweede lid, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 8, vierde lid, van het Rwb.
3.4. Appellant heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat aan de werkzaamheden die hij als management consultant verricht, inherent is dat hij onregelmatig inkomsten uit arbeid heeft aangezien hij in de ene maand wel en in de andere geen opdrachten heeft om adviezen uit te brengen of trainingen te organiseren. Bovendien ligt het werk in de zomermaanden vrijwel geheel stil. Voorts brengen de aard van zijn werkzaamheden en de onregelmatigheid waarmee hij opdrachten krijgt, met zich mee dat, ook al geeft hij in een bepaalde maand geen of minder bedrijfstrainingen, hij in die maand toch de komende trainingen moet voorbereiden, waartegenover in die maand dan geen inkomsten staan.
3.5. Naar het oordeel van de Raad is hiermee een situatie aan de orde waarop artikel 9, tweede lid, van het Rwb ziet. Dit had voor gedaagde aanleiding moeten zijn gedaagdes inkomsten over een langere termijn dan over de maand januari 2000 te berekenen. Gedaagde heeft dan ook ten onrechte reeds thans uitsluitend appellants inkomsten uit arbeid over die maand bepalend laten zijn voor de berekening van de definitieve vermindering van het wachtgeld over die maand. Gedaagde had, ingevolge de juist genoemde bepaling, op appellants wachtgeld een vermindering kunnen toepassen van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de in aanmerking komende termijn.
4. Gezien het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal opnieuw op appellants bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Aangezien appellant geen vergoeding van proceskosten heeft gevorderd, is er geen reden om artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (voorheen f 230,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en
mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2002.