[A.], wonende te [B.], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 mei 1999, kenmerk 0414239/BZ 752/99/175 heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. E.E.M. van Schaijk-Böhm, advocaat te Veghel, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 maart 2002. Aldaar is eiser in persoon verschenen met bijstand van mr. Van Schaijk-Böhm, voornoemd, als zijn raadsvrouw, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, die is geboren [in] 1925 te [D.] in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in maart 1998 aan verweerster verzocht om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor voorzieningen ingevolge de Wet.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser deze aanvraag gebaseerd op de volgende, voor de toepassing van de Wet mogelijk relevante gebeurtenissen tengevolge waarvan hij gezondheidsklachten heeft gekregen:
Tijdens de Japanse bezetting:
1. het meemaken van bombardementen op Bandoeng;
2. het meemaken van een razzia aan de Wajanglaan te Bandoeng;
3. het geslagen worden door een Japanner;
Tijdens de Bersiap-periode:
4. het beschoten en met stenen bekogeld worden op weg naar het Tjihapitkamp;
5. het meemaken van beschietingen tijdens zijn verblijf in het beschermingskamp Tjihapit.
Bij besluit van 30 juni 1998 heeft verweerster de aanvraag van eiser afgewezen op de grond dat met betrekking tot de onder 1 tot en met 5 vermelde gebeurtenissen, buiten de eigen verklaring van eiser, geen bevestigingsgegevens zijn overgelegd dan wel verkregen en reeds daarom erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b en f, van de Wet niet mogelijk is.
In de bezwaarfase is van de zijde van eiser overgelegd een aan de echtgenote van eiser, [C.], gericht besluit van 26 november 1997 waarin verweerster de vlucht van [C.] naar het Tjihapitkamp aanmerkt als een calamiteit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet.
Blijkens het 'advies op bezwaar' van 27 november 1998 en de daarop op 9 december 1998 geplaatste aantekening, heeft verweerster in december 1998 geoordeeld dat de beschietingen tijdens eisers vlucht naar het Tjihapitkamp voldoende zijn komen vast te staan en dat de aanvraag aan de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad voorgelegd dient te worden.
Vervolgens heeft de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad A.J. Maas - die daarbij beschikte over het rapport van de arts G.J. Laatsch van 15 februari 1999 - in maart 1999 een medisch advies uitgebracht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster geoordeeld dat het meemaken van beschietingen tijdens de door eiser gemelde vlucht naar Tjihapit in voldoende mate is komen vast te staan en eiser derhalve persoonlijk betrokken is geweest bij ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet doch de aanvraag afgewezen onder de - aan het terzake uitgebracht medisch advies ontleende - overweging dat geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk of psychisch letsel als gevolg van genoemde ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
In beroep is zijdens eiser naar voren gebracht dat verweerster ten onrechte slechts van één geverifieerde calamiteit is uitgegaan en onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke (oorlogs)gebeurtenissen (in welke mate) hebben bijgedragen aan de psychische invalidering als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van de gebeurtenissen als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
Van de zijde van eiser is betoogd dat de hiervoor onder 1, 2, 3 en 5 genoemde gebeurtenissen en de inval in mei 1944 bij 'Pa van der Steur' aangemerkt moeten worden als gebeurtenissen als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
De Raad heeft geconstateerd dat - buiten de eigen verklaring van eiser - van de gebeurtenissen genoemd onder 1 en 3, namelijk het meemaken van bombardementen op Bandoeng en het geslagen worden door een Japanner, geen enkele bevestiging is verkregen. Anders dan eiser is de Raad van oordeel dat niet aan verweerster kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten bij het NIOD navraag te doen naar de bombardementen op Bandoeng in februari 1942. Ook al zouden de bombardementen door het NIOD bevestigd worden, dan staat daarmee (nog steeds) niet de directe betrokkenheid van eiser vast.
Betreffende de razzia in Bandoeng heeft [E.] een op 6 april 1998 gedagtekende getuigenverklaring afgelegd waarin is vermeld dat eiser bij haar in huis was (Wajanglaan te Bandoeng) toen er een razzia werd gehouden, eiser meteen is weggevlucht, haar broers opgepakt en geïnterneerd werden. De Raad overweegt dat uit die getuigenverklaring onvoldoende blijkt van directe betrokkenheid van eiser als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet.
Eiser heeft blijkbaar weten te voorkomen dat hij getroffen zou worden door mogelijke handelingen of maatregelen van de Japanners jegens hem. Dit laatste geldt ook met betrekking tot de inval van de Japanners in mei 1944 bij het internaat van 'Pa van der Steur', de wegvoering van Pa van der Steur en de daarop volgende vlucht. Eisers aanwezigheid aldaar wordt overigens niet bevestigd middels andere getuigen.
Ter zake van de tijdens het verblijf van eiser in het Tjihapitkamp meegemaakte beschietingen oordeelt de Raad dat deze middels eisers eigen verklaring en de verklaring van zijn echtgenote niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt.
Ten aanzien van blijvende invaliditeit ten gevolge van oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
Blijkens de gedingstukken is verweerster van oordeel dat bij eiser geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk of psychisch letsel in de zin van de Wet.
Verweerster heeft zich daarbij gebaseerd op de bevindingen van de geneeskundig adviseur A.J. Maas. Ten aanzien van de lichamelijke klachten (knie, heup en kortademigheid) heeft A.J. Maas, voornoemd, geconcludeerd dat geen sprake is van oorlogsletsel. Ten aanzien van de psychische klachten heeft deze geneeskundig adviseur overwogen dat er, sinds de ondergrens van 10% algehele invaliditeit is losgelaten, wel sprake is van enige invaliditeit, derhalve van causaal psychisch letsel dat geleid heeft tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet, en voorts de geverifieerde calamiteit zeker traumatiserend is geweest, maar niet zodanig dat daardoor het huidige psychobeeld totaal verklaard kan worden. Deze geneeskundig adviseur heeft geconcludeerd dat op basis van de geverifieerde oorlogscalamiteit, zijnde het beschoten en met stenen bekogeld worden op weg naar het Tjihapit-kamp, geen sprake is van psychisch en/of somatisch letsel dat blijvende invaliditeit tot gevolg heeft doch op basis van alle oorlogscalamiteiten wel sprake is van psychisch letsel dat blijvende invaliditeit tot gevolg heeft.
Voor de Raad is echter aldus, op basis van de voorhanden zijnde gegevens van medische aard, onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke oorlogsgebeurtenissen in welke mate hebben bijgedragen aan de psychische invalidering van eiser als bedoeld in artikel 2 van de Wet. De Raad merkt daarbij nog op dat uit de in het dossier aanwezige informatie
- waarbij met name worden genoemd het sociaal rapport van 14 april 1998, eisers eigen verklaringen, het verslag van de hoorzitting van 11 november 1998, het rapport van de arts G.L. Laatsch van 15 februari 1999 - blijkt dat de vlucht van eiser naar het Tjihapit- kamp, samen met zijn vrouw en hun drie weken oude baby, en het daarmee gepaard gaande gevaar van betekenende invloed lijken te zijn geweest op eiser. De Raad wijst in dat kader nog op de aan de vlucht gerelateerde inhoud van de (huidige) nachtmerries.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een mede daardoor voldoende motivering ontbeert. Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser, bestaande uit € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 21,24 aan reiskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser ad € 665,24, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat het betaalde griffierecht ad thans € 27,23 door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser wordt vergoed.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, mr. G.J.H. Doornewaard en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2002.