[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen-en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 29 januari 1999, kenmerk 0277614/BZ 99 ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiser op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien zijn van de zijde van eiser nog een rapport d.d. 22 september 2001 van dr.dr.hc. H.A. Keilson, zenuwarts te Bussum, en een brief d.d. 8 oktober 1999 van H. de Jong, psychiater/psychoanalyticus te Amsterdam, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 maart 2002, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Bierenbroodspot voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die is geboren in 1948 in het voormalige Nederlands-Indië, in december 1993 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering alsmede een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zijns inziens het gevolg waren van de door de andere leden van het ouderlijk gezin, met name zijn ouders, tijdens de Japanse bezetting en de zogenoemde Bersiapperiode meegemaakte gebeurtenissen, waarbij hij een beroep heeft gedaan op toepassing van de hardheidsbepaling.
Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 8 april 1994 afgewezen op de grond dat er in eisers situatie geen sprake is geweest van betrokkenheid bij met krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen eiser persoonlijk of tegen derden gericht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b en c, van de Wet noch van ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e (thans f), van de Wet.
Bij brief van 5 september 1996 heeft mr. Bierenbroodspot voornoemd, verweerster verzocht de behandeling van eisers aanvraag in het kader van de Wet voort te zetten, naar nadien is aangegeven, in de veronderstelling dat op die aanvraag nog niet was beslist omdat eiser het besluit van 8 april 1994 niet had ontvangen. Bij dit verzoek heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat eiser gedurende zijn eerste twee levensjaren onder extreem angstige omstandigheden heeft geleefd vanwege vele beschietingen en ziekte in het gezin gedurende de Bersiap-periode tot 27 december 1949 en dat hij - kort gezegd - dientengevolge psychische klachten heeft.
Verweerster heeft dit verzoek, naar uit de stukken blijkt en ter zitting is bevestigd, opgevat als een hernieuwde aanvraag om uitkering ingevolge de Wet. Zij heeft ook deze aanvraag bij besluit van 22 januari 1997, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, afgewezen. Verweerster heeft daartoe overwogen dat zij van oordeel is dat eisers betrokkenheid bij beschietingen tijdens zijn verblijf te Bandung gedurende de Bersiap-periode is komen vast te staan en dat eiser derhalve is betrokken geweest bij ongeregeld-heden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet, maar dat er geen sprake is van lichamelijk of psychisch letsel leidende tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet als gevolg van de hem overkomen (oorlogs-)gebeurtenissen. Verweerster acht eisers gezondheidsklachten duidelijk uit andere oorzaken dan zijn oorlogservaringen te zijn ontstaan.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen.
Allereerst wordt aangevoerd dat verweerster ten onrechte de brief van 5 september 1996 niet tevens als bezwaarschrift tegen het besluit van 8 april 1994 heeft behandeld, nu dat - niet aangetekend verzonden - besluit door eiser nooit is ontvangen. Voorts wordt betwist dat eisers psychische klachten niet te wijten zouden zijn aan het van zeer nabij meemaken van beschietingen.
Aangezien eiser bij de beoordeling van zijn eerste grief slechts - met het oog op de ingangsdatum van een eventuele uitkering - belang heeft indien moet worden vastgesteld dat verweerster ten onrechte geen causaal verband aanwezig heeft geacht tussen eisers psychische problematiek en de door hem meegemaakte, voor de Wet in aanmerking te nemen, gebeurtenissen, zal de Raad eerst antwoord geven op de vraag of het bestreden besluit ter zake van de hernieuwde aanvraag in rechte kan standhouden.
Verweerster heeft haar besluit genomen in overeenstemming met het advies van haar geneeskundig adviseurs.
Eiser is op 2 december 1996 onderzocht door de arts R.J. Roelofs en na zijn bezwaar tegen verweersters besluit van 22 januari 1997 heeft de eiser behandelend psychiater H. de Jong op verzoek van de geneeskundig adviseur van verweerster bij uitvoerig schrijven van 28 april 1998 informatie verschaft. Mede op basis van deze rapporten hebben de geneeskundig adviseurs van verweerster deze geadviseerd geen relatie te aanvaarden tussen de psychische afwijkingen en stoornissen van eiser enerzijds en de geverifieerde calamiteit in de zin van de Wet anderzijds.
Roelofs voornoemd heeft bij zijn onderzoek van eiser een lichte dysthyme stoornis en een persoonlijkheidsstoornis (met ontwijkende en afhankelijke kenmerken) gediagnos-tiseerd, welke hij toeschrijft aan een langdurige ontwrichting van omstandigheden gedurende de eerste levensfase. De oorzaak van die ontwrichting ziet hij echter niet in de beschietingen op zich, maar in de omstandigheid dat de eerste twee levensjaren van eiser hebben plaatsgevonden in een omgeving van onveiligheid, met een overbezorgde, angstige en nerveuze moeder die deels alleen stond in de opvoeding van de kinderen, terwijl zijns inziens ook als pathologisch moet worden gezien het feit dat eiser gedurende de eerste 18 levensmaanden door zijn moeder uit angst voor besmetting met kinkhoest en geelzucht geïsoleerd is gehouden.
Psychiater De Jong heeft als diagnose gesteld een depressief syndroom naar aanleiding van vroegere oorlogstrauma's en tweede generatieproblematiek bij een man met een karakterneurose. Zijn beschrijving van de oorzaak daarvan stemt in feite overeen met de opvatting van Roelofs voornoemd. Hij constateert een indirecte pathologische beïnvloeding door de vroege verlating, het afgezonderd in de schuur liggen, en een directe beïnvloeding c.q. overdracht van angst wanneer zijn moeder met hem op de arm door een gebied rent waar strijdende milities op elkaar schieten. Het schrijven van Keilson, genoemd in rubriek I, waarin hij het patroon van de sequentiële traumatisering beschrijft en aangeeft dat het, gezien de structuur van het ouderlijk gezin en de psychosociale situatie waarin het gezin tijdens de Bersiapperiode verkeerde, niet verbazingwekkend is dat eiser destijds weinig "basic security" heeft ontvangen, duidt ook vooral op tweede generatieproblematiek.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat deze problematiek en factoren als een algemeen gevoel van onveiligheid en het mede als gevolg van het niet verkrijgbaar zijn van medicijnen lange tijd geïsoleerd zijn, niet als calamiteit in de zin van de wet kunnen worden gezien en de Raad acht ook aanvaardbaar dat deze factoren niet worden meegenomen bij de toepassing van het door verweerster gevoerde beleid met betrekking tot de zogenoemde sequentiële oorlogstraumatisering.
Ook in het kader van dit beleid, waarin de mee te wegen traumatiserende gebeurtenissen niet per definitie (geverifieerde) calamiteiten in de zin van de Wet behoeven te zijn maar wel een persoonlijk en bijzonder karakter dienen te dragen, is naar het oordeel van de Raad, teneinde het door de Wet vereiste causaal verband tussen invalidering en calami-teiten in de zin van de Wet niet geheel los te laten, vereist dat er tenminste één calamiteit in de zin van de Wet is aan te wijzen die van betekenende invloed is geweest op het ontstaan van de psychische problematiek van de betrokkene.
Gelet op de voorhanden medische gegevens is ook voor de Raad niet komen vast te staan dat de in het geval van eiser geverifieerde calamiteit, te weten de betrokkenheid bij beschietingen - waartoe zoals van de zijde van verweerster is meegedeeld ook de beschietingen moeten worden gerekend welke eiser op de arm van zijn moeder heeft meegemaakt - van betekende invloed is geweest zoals hierboven bedoeld.
De Raad acht het, gezien de omstandigheid dat het oordeel van alle betrokken artsen in grote lijnen met elkaar overeenstemt, niet aannemelijk dat het nogmaals doen onderzoeken van eiser door een psychiatrisch specialist nog iets zal toevoegen aan de reeds beschikbare medische gegevens. Hij ziet dan ook geen aanleiding het daartoe strekkende verzoek van eiser te honoreren.
De Raad merkt voorts op dat hij het onzorgvuldig acht dat verweerster niet de tijdens de hoorzitting gedane toezegging is nagekomen om de gemachtigde van eiser te informeren indien de geneeskundig adviseur een psychiatrisch onderzoek niet geïndiceerd zou achten, zodat van de kant van eiser zelf een dergelijk onderzoek zou kunnen worden geëntameerd.
Nu eisers gemachtigde tijdens de beroepsprocedure alsnog een psychiater heeft benaderd, te weten de hierboven genoemde Keilson, en diens bevindingen thans bij de beoordeling van het geschil zijn meegewogen, acht de Raad in die onzorgvuldigheid onvoldoende grond gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dit brengt mee dat de vraag of verweerster ten onrechte het verzoek van eiser van 5 september 1996 niet tevens als bezwaarschrift tegen haar besluit van 8 april 1994 in behandeling heeft genomen, wegens het ontbreken van belang daarbij, geen beantwoording meer behoeft.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2002.