[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. H.A. van der Kleij, (destijds) werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zutphen onder dagtekening 23 september 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 28 december 1998 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Voorts is een nader besluit op bezwaar van 28 februari 2002 aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 juni 2002, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.A.M. Zebregs, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was per 20 november 1989 in het genot van uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 10 oktober 1994 is die arbeidsongeschiktheid herzien naar een mate van 15 tot 25%, tengevolge waarvan zijn AAW-uitkering is ingetrokken en zijn WAO-uitkering is verlaagd. Per diezelfde datum is aan appellant een WW-uitkering toegekend. Per 22 juli 1996 is die WW-uitkering geëindigd wegens het bereiken van de maximum duur. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vervolgens nogmaals onderzocht en bij besluit van 20 mei 1997 per 23 juni 1997 vastgesteld op minder dan 15%, tengevolge waarvan de WAO-uitkering per die datum is ingetrokken. Het daartegen ingestelde bezwaar is door gedaagde op 3 augustus 1998 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen die ongegrondverklaring beroep ingesteld bij de rechtbank.
In verband met de intrekking van zijn WAO-uitkering heeft appellant op 17 juni 1997 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 4 juli 1997 heeft gedaagde, hangende het bezwaar tegen de intrekking van de WAO-uitkering, appellant met ingang van 23 juni 1997 op basis van de WW voorschotten verstrekt. Daarbij is aangegeven dat een loongerelateerd voorschot zal worden verstrekt over de periode van 23 juni 1997 tot en met 22 december 1999 omdat appellant in de periode van 39 weken direct voorafgaande aan de werkloosheid tenminste 26 weken heeft gewerkt en een arbeidsverleden heeft van 27 jaar. Tevens is daarbij vermeld dat appellant een voorschot op de vervolguitkering zal ontvangen over de periode van 23 december 1999 tot en met 22 december 2001.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van appellant heeft gedaagde bij besluit van 8 juli 1997 vastgesteld over welke periode van vakantie zijn uitkering zou worden doorbetaald.
Bij besluit van 8 oktober 1997 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant met ingang van 23 juni 1997 geen nieuw recht op een WW-uitkering heeft, maar dat hij in aanmerking komt voor een herleefde WW-uitkering over de periode van 15 augustus 1997 tot en met 26 december 1999.
Tegen de besluiten van 4 juli, 8 juli en 8 oktober 1997 heeft appellant geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 oktober 1997 is vastgesteld dat aan appellant ten onrechte een voorschot ingevolge de WW is toegekend omdat het recht van appellant op WW reeds op 19 juli 1996 was geëindigd. Bij een tweede besluit van dezelfde datum heeft gedaagde het bedoelde onverschuldigd betaalde voorschot tot een bedrag van f 3.857,84 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze twee besluiten bezwaar gemaakt, welke bezwaren bij het bestreden besluit ongegrond zijn verklaard.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het beroep tegen die ongegrondverklaring een onderverdeling gemaakt in twee periodes en wel van 23 juni tot 15 augustus 1997 (de eerste periode) en van 15 augustus tot en met 5 oktober 1997 (de tweede periode). Het beroep ten aanzien van de eerste periode heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Ten aanzien van de tweede periode heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard daarbij overwegend dat aan appellant per 15 augustus 1997 geen voorschot maar een definitieve WW-uitkering is verstrekt en dat alleen kan worden teruggevorderd als een intrekkingsbesluit met betrekking tot die periode is genomen. Voorts was naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen aandacht besteed aan de vraag of met terugwerkende kracht kon worden teruggekomen van een eerder genomen besluit. De rechtbank heeft gedaagde opgedragen alsnog dienovereenkomstig te beslissen. Verder zijn beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
Gemachtigde van appellant heeft het hoger beroep aanvankelijk uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrekking had op de eerste periode.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde op 28 februari 2002 het besluit van 8 oktober 1997, waarbij aan appellant per 15 augustus 1997 een WW-uitkering is toegekend, ingetrokken en de bezwaren tegen de terugvorderingsbeslissing over de tweede periode ongegrond verklaard. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste en tweede lid, 6:19, eerste lid en 6:24, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betrekt de Raad dit besluit mede bij de beoordeling van het hoger beroep van appellant.
De Raad overweegt als volgt.
In navolging van de rechtbank zal de Raad in het voorliggende geding de twee periodes ieder afzonderlijk beoordelen.
De Raad stelt vast dat aan appellant bij besluit van 4 juli 1997 een voorschot is toegekend. Weliswaar spreekt dat besluit van een 'WW-uitkering op voorschotbasis', maar uit het vervolg van die beslissing komt ondubbelzinnig naar voren dat het gaat om een voorschot in de zin van de wet. Dat blijkt onder meer uit de passage 'U dient er rekening mee te houden dat indien achteraf mocht blijken dat het voorschot ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verstrekt, u op grond van wettelijke bepalingen gehouden bent om het ten onrechte/teveel betaalde voorschot aan ons terug te betalen'. Voorts vermeldt het besluit: 'Zolang u voldoet aan de voorwaarden die de wet stelt, zal een voorschot op een eventueel nog toe te kennen loongerelateerde uitkering worden verstrekt'.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat uit het besluit van 8 juli 1997 niet kan worden afgeleid dat appellant recht had op een WW-uitkering. Die beslissing heeft betrekking op vakantie, al dan niet met behoud van uitkering.
Voorts is aan appellant bij besluit van 8 oktober 1997 een WW-uitkering toegekend met ingang van 15 augustus 1997. Derhalve is eerst per die datum aan appellant ondubbelzinnig een WW-uitkering toegekend. Tegen die beslissing heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend zodat in rechte vast staat dat hij in de eerste periode geen recht had op een WW-uitkering.
Op grond van het voorgaande concludeert de Raad dat het appellant duidelijk kon zijn dat er voor 15 augustus 1997 geen sprake was van een WW-uitkering. Verder is er evenmin sprake van een opgewekt vertrouwen of van eisen van rechtszekerheid die er aan de weg zouden staan om hetgeen onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Het feit dat appellant een geringe kennis van het Nederlands heeft doet daar niet aan af. Voorts is de Raad van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet gebleken. Het hoger beroep is in dat opzicht derhalve ongegrond.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde een intrekkingsbesluit ten aanzien van de tweede periode genomen en alsnog het ten onrechte betaalde teruggevorderd.
De Raad stelt vast dat gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellant na 22 juli 1996 geen nieuw recht op een WW-uitkering heeft opgebouwd, zodat er in de tweede periode onverschuldigd uitkering is betaald. Gedaagde heeft aangegeven dat in het geval het een verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, de uitkering wordt herzien of ingetrokken met ingang van het moment waarop het de verzekerde voor het eerst kenbaar is gemaakt dat hem te veel is verstrekt. Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij geen recht had op een WW-uitkering. Vanaf de aanvraag om een uitkering op 17 juni 1997 heeft gedaagde drie besluiten genomen met betrekking tot het recht op WW. Het eerste besluit heeft betrekking op een voorschot per 23 juni 1997, het tweede besluit ziet op de omvang van het recht op uitkering in verband met vakantie, en het derde besluit van 8 oktober 1997, stelt dan uiteindelijk ondubbelzinnig en zonder voorbehoud dat recht per 15 augustus 1997 vast. Uit het feit dat reeds in juli 1996 een einde was gekomen aan de (vervolg)uitkering en dat appellant in de daaropvolgende periode geen nieuwe rechten voor de WW opbouwde - in tegenstelling tot hetgeen appellant vanwege het doorlopen van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering kennelijk veronderstelde - kan onder die omstandigheden niet worden afgeleid dat hij had moeten beseffen dat deze laatste vaststelling ten onrechte geschiedde. Het besluit van 28 februari 2002 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande wederom op het bezwaar van appellant dienen te beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en zal gedaagde veroordelen in de kosten van de verleende rechtsbijstand in hoger beroep, begroot op € 483,--.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 28 februari 2002 en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, begroot op € 483,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 77,14 (f 170,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002.