ECLI:NL:CRVB:2002:AE6759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5095 WW, 99/5097 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van opgelegde maatregelen in het kader van de Werkloosheidswet en Ziektewet na beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). Appellant, die sinds 1981 als vrachtwagenchauffeur werkte, werd op staande voet ontslagen en meldde zich ziek. Na een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter, werd de arbeidsovereenkomst ontbonden met een schadevergoeding. Appellant ontving ziekengeld en later een WAO-uitkering, maar kreeg ook te maken met maatregelen wegens verwijtbare werkloosheid en benadelingshandelingen. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Raad van Bestuur van het Uwv terecht als partij is aangemerkt en dat de geschillen beoordeeld moeten worden aan de hand van de ZW en WW. De Raad stelt vast dat appellant zelf het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de dienstbetrekking, terwijl hij arbeidsongeschikt was. Dit heeft geleid tot het verlies van zijn recht op loondoorbetaling en werkloosheid. De Raad concludeert dat de omstandigheden niet dermate bezwarend waren om de beëindiging van de arbeidsverhouding te rechtvaardigen, en dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De opgelegde maatregelen zijn derhalve rechtmatig.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van de opgelegde maatregelen af te wijken. De besluiten van het Uwv blijven in stand, en de Raad ziet geen aanleiding om de kosten van de procedure te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en twee leden de beslissing hebben genomen, met de griffier aanwezig tijdens de openbare uitspraak.

Uitspraak

99/5095 WW
99/5097 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 2 september 1999 tussen partijen gewezen uitspraken, waarbij de beroepen van appellant tegen door gedaagde op 6 januari 1998 en 15 mei 1998 op bezwaar gegeven besluiten betreffende de toepassing van respectievelijk de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) ongegrond zijn verklaard.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 12 juni 2002, waar namens appellant is verschenen mr. Bosveld, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat allereerst in op de door de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad gestelde vraag waarom de Raad van Bestuur van het Uwv en niet de rechtspersoon Uwv als partij in deze gedingen is aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad vloeit zulks voort uit artikel 3, vijfde lid, van de Wet Suwi, waarin is neergelegd dat de Raad van Bestuur de taken en bevoegdheden uitoefent die bij of krachtens die wet of enige andere wet aan het Uwv zijn opgedragen. Nu onder meer de uitvoering van de ZW en de WW, zijnde de wetten op basis waarvan de in deze gedingen ter beoordeling staande besluiten zijn genomen, aan het Uwv is opgedragen, moet de Raad van Bestuur van het Uwv als het bevoegde bestuursorgaan en als partij in deze gedingen worden beschouwd.
De Raad stelt voorts vast dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de ZW en de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting gaat de Raad voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden welke hierna zijn weergegeven.
Appellant is vanaf 1 februari 1981 werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur in dienst van [bedrijfsnaam] B.V. (de werkgever). Vanaf maart 1992 is hij gedurende twee jaar werkzaam geweest als intern chauffeur en manusje van alles, waarna hij op eigen verzoek weer de functie van vrachtwagenchauffeur heeft gekregen. Nadat appellant in augustus 1996 door de werkgever schriftelijk was gewezen op tekortkomingen bij het uitoefenen van zijn functie, is hij op 19 december 1996 op staande voet ontslagen wegens het niet uitvoeren van een opdracht. Appellant heeft zich die dag ziek gemeld. De werkgever heeft vervolgens de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst - voor het geval die nog zou bestaan - te ontbinden, primair op grond van dringende redenen en subsidiair wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Nadat de zaak ter zitting van de kantonrechter was aangehouden, is het ontslag door de werkgever ingetrokken en zijn partijen overeengekomen de dienstbetrekking te continueren. Vervolgens zijn door de werkgever een aantal gedragsregels op papier gezet, welke door appellant zijn ondertekend, en heeft de werkgever onder protest van appellant de jarenlange praktijk dat hij zijn vrachtwagen mocht gebruiken voor woon-werkverkeer beëindigd. Daarna heeft appellant zijn werkzaamheden op 27 februari 1997 hervat.
Nadat zich enkele incidenten tussen appellant en de werkgever hadden voorgedaan, heeft appellant, die zich op 13 maart 1997 opnieuw ziek had gemeld, op 2 april 1997 de kantonrechter verzocht om de dienstbetrekking te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding terzake waarvan hem geen verwijt zou treffen. Hij heeft daarbij de opstelling van de werkgever na intrekking van het ontslag op staande voet gehekeld en deze met name nalatigheid bij de loonbetaling verweten. Hij heeft daarom gevorderd om hem een schadevergoeding toe te kennen met toepassing van de factor 2 als gehanteerd in de zogeheten kantonrechtersformule.
Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 15 juni 1997 ontbonden onder toewijzing van een vergoeding op basis van de factor 0,5 volgens de kantonrechtersformule. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de werkgever op enkele punten een verwijt te maken is, namelijk wat betreft enkele onderdelen van de in februari 1997 opgestelde gedragsregels en ook wat betreft de gang van zaken rond de betaling van achterstallig loon. De kantonrechter vond evenwel dat ook appellant een en ander viel te verwijten, te weten zijn overtrokken opstelling ten aanzien van het niet meer mogen meenemen van de vrachtauto en zijn handelwijze voorafgaand aan het ontslag op staande voet.
Gedaagde heeft aan appellant per 15 juni 1997 ziekengeld toegekend met toepassing van een maatregel wegens een benadelingshandeling, welke is gematigd tot 30% gedurende 26 weken.
Na het versstrijken van de zogeheten wachttijd is aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% toegekend, waarbij ervan uitgegaan is dat appellant wegens een posttraumatische stress-stoornis, voortvloeiend uit een verkeersongeval in november 1996, niet geschikt was voor eigen werk of ander chauffeurswerk, maar wel voor ander passend werk. Naast die arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gedaagde appellant in aanmerking gebracht voor uitkering ingevolge de WW, waarbij wegens verwijtbare werkloosheid een - eveneens gematigde - maatregel van 35% gedurende 26 weken is opgelegd.
Aan zowel de maatregel in het kader van de ZW als de maatregel in het kader van de WW is ten grondslag gelegd dat appellant op eigen initiatief de arbeidsovereenkomst heeft doen eindigen en daardoor het recht op loondoorbetaling heeft prijsgegeven respectievelijk werkloos is geworden, zonder dat zich omstandigheden voordeden op grond waarvan de dienstbetrekking redelijkerwijs niet kon worden voortgezet, nu de verstoring van de arbeidsverhouding niet dermate ernstig was dat het dienstverband niet was te handhaven, althans die verstoring mede door appellant zelf was veroorzaakt. Beide maatregelen zijn evenwel gematigd omdat de verstoring van de arbeidsverhouding deels aan de werkgever was te wijten.
Na bezwaar heeft gedaagde die maatregelen bij de, thans bestreden, besluiten van 6 januari 1998 (betreffende de toepassing van de ZW) en van 15 mei 1998 (betreffende de toepassing van de WW) gehandhaafd.
Na gevoegde behandeling ter zitting heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten bij afzonderlijke uitspraken van 2 september 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich daarbij goeddeels verenigd met de door gedaagde aan die besluiten ten grondslag gelegde overwegingen. De rechtbank heeft daarbij wel onderkend dat ingevolge het toepasselijke Maatregelenbesluit Tica de gematigde maatregel in het kader van de ZW had moeten worden toegepast over de resterende uitkeringsduur, maar heeft geoordeeld dat in beroep niet ten nadele van appellant kan worden afgeweken van de door gedaagde toegepaste beperking tot 26 weken.
Naar aanleiding van het betoog van appellant dat hij door het achtereenvolgens opleggen van maatregelen op basis van de ZW en de WW onevenredig zwaar is bestraft, heeft de rechtbank nog overwogen dat voor elke wettelijke sociale verzekeringsregeling een apart beoordelingssysteem bestaat, zodat per wet moet worden beoordeeld of een maatregel moet worden opgelegd. De rechtbank acht toetsing van sancties over de grenzen van de wettelijke regelingen heen met die systematiek niet verenigbaar.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, onder j, van de ZW, althans dat op dit punt verwijtbaarheid ontbreekt. Daartoe is van de kant van appellant in het bijzonder betoogd dat zijn arbeidsongeschiktheid situationeel van aard was. In verband daarmee zou volgens hem enerzijds voortzetting van de arbeidsovereenkomst tot verdere schade van zijn gezondheid hebben geleid en was anderzijds te verwachten dat het beëindigen van het dienstverband tot gevolg zou hebben dat die arbeidsongeschiktheid zou wijken. Voorts is appellant van mening dat de redenen die aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag zijn gelegd uitsluitend aan zijn werkgever te wijten zijn. Die laatste opvatting is appellant tevens toegedaan ten aanzien van het standpunt van gedaagde dat appellant als gevolg van zijn ontbindingsverzoek verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW, is geworden. Appellant heeft in dat verband tevens aangevoerd dat alleen al het feit dat de werkgever nalatig is geweest wat betreft de loonbetaling rechtvaardigt dat hij de dienstbetrekking heeft doen eindigen. Verder heeft appellant zich beroepen op het ontbreken van een causaal verband tussen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 15 juni 1997 en de op 2 januari 1998 ontstane werkloosheid. Ten slotte heeft appellant gesteld dat het feit dat eerder in het kader van de ZW een maatregel is opgelegd met zich brengt dat er dringende redenen als bedoeld in artikel 27, vijfde (thans zesde) lid, van de WW aanwezig zijn om van het opleggen van een maatregel in het kader van de WW af te zien.
De van de kant van appellant in hoger beroep aangevoerde argumenten zijn grotendeels dezelfde als in eerste aanleg zijn aangevoerd. Met hetgeen door de rechtbank daarover is overwogen, leidend tot ongegrondverklaring van de beroepen, kan de Raad zich verenigen. In aanvulling daarop overweegt de Raad nog het volgende.
Appellant heeft het initiatief genomen tot beëindiging van de dienstbetrekking op een moment dat hij arbeidsongeschikt was, door de kantonrechter om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. Hij heeft nadien dat verzoek gehandhaafd, ook nadat de kantonrechter hem in de beschikking van 4 juni 1997 nog in de gelegenheid had gesteld tot 14 juni 1997 het verzoek in te trekken. Hij had zich kunnen realiseren dat het resultaat van zijn stap zou (kunnen) zijn dat zijn aanspraak jegens de werkgever op doorbetaling van zijn loon tijdens arbeidsongeschiktheid zou worden prijs gegeven en vervangen door recht op uitkering ingevolge de ZW. Naar de Raad in enkele uitspraken - onder meer in de uitspraken van 2 december 1998 en van 15 november 2000, RSV 1999/51 en RSV 2001/24 - heeft overwogen heeft de wetgever met het in de ZW opnemen van de benadelingshandeling in het bijzonder het oog gehad op dit soort gevallen. Daargelaten wat de betekenis van een eventueel situationeel karakter van de arbeidsongeschiktheid in dit verband zou kunnen zijn, moet de Raad vaststellen dat het beroep dat namens appellant daarop is gedaan reeds niet kan slagen, omdat er in de voorhanden medische en arbeidskundige rapporten die in het kader van de toepassing van de WAO over appellant zijn uitgebracht, geen steun is te vinden voor de conclusie dat appellants arbeidsongeschiktheid een dergelijk karakter had. In die rapporten wordt de arbeidsongeschiktheid namelijk steeds in verband gebracht met een ernstig verkeersongeval waarbij appellant in november 1996 betrokken is geweest. De Raad tekent hierbij nog aan dat de arbeidsongeschiktheid ook heeft voortgeduurd na ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Wat betreft het bestaan van verwijtbare werkloosheid waarop gedaagde een - gematigde - maatregel ingevolge de WW heeft gebaseerd, overweegt de Raad allereerst dat uit de voorhanden gegevens niet onomstotelijk blijkt of na de toekenning van de gedeeltelijke WAO-uitkering, waarbij appellant ongeschikt is geacht voor chauffeurswerk maar geschikt voor andere functies, reïntegratie bij de eigen werkgever mogelijk was geweest. Gelet op het feit dat appellant ook enige tijd bij zijn werkgever als manusje van alles heeft gewerkt, houdt de Raad het ervoor dat voor appellant wel aangepast werk bij zijn werkgever beschikbaar zou kunnen zijn geweest. In elk geval komt de omstandigheid dat dit niet in de praktijk is kunnen blijken, voor zijn risico. De Raad ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat causaal verband tussen (het verzoek tot) ontbinding van de arbeidsovereenkomst en (de aard van) de geruime tijd later ontstane werkloosheid ontbreekt.
Voorts is de Raad met gedaagde van oordeel dat de door appellant aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden weliswaar duiden op een verstoorde arbeidsverhouding waaraan de werkgever mede debet is, maar dat die omstandigheden vanuit het oogpunt van toepassing van de WW niet dermate bezwarend waren dat deze rechtvaardigden dat appellant op het eindigen van de arbeidsverhouding aanstuurde. In het bijzonder is de Raad niet gebleken dat er sprake was van een structurele onwil bij de werkgever om aan appellant (tijdig) het hem toekomende loon te betalen. Ook kunnen bedoelde omstandigheden niet los worden gezien van hetgeen tussen appellant en zijn werkgever is voorgevallen eind 1996 en op dat punt is, naar ook de kantonrechter heeft overwogen, zeker ook aan appellant een en ander te verwijten. De Raad is dan ook tot de gevolgtrekking gekomen dat de dienstbetrekking is geëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant zou kunnen worden gevergd, zodat er sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. Een verdergaande matiging van de maatregel dan gedaagde reeds heeft toegepast maakt de wet niet mogelijk.
Het beroep dat appellant gedaan heeft op het bestaan van dringende redenen moet eveneens falen. Zoals de Raad al verschillende keren heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 september 2000, RSV 2001/15) kan daarvan alleen sprake zijn als de maatregel voor de betrokken werknemer onaanvaardbare consequenties heeft. Het feit dat in kader van een andere wet reeds een maatregel is getroffen wegens dezelfde handelwijze van de betrokkene kan derhalve op zichzelf niet tot de aanwezigheid van dringende redenen leiden. Van consequenties als zojuist bedoeld is de Raad voorts niet gebleken.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de beide bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
AP0307