ECLI:NL:CRVB:2002:AE6681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/532 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieplicht van een werkloze uitzendkracht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een werkloze uitzendkracht, gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd. Gedaagde was in december 1997 werkloos geworden na het faillissement van zijn werkgever en had recht op een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had een maatregel opgelegd wegens onvoldoende sollicitatie-activiteiten, maar de rechtbank oordeelde dat gedaagde wel degelijk actief was geweest in het verkrijgen van werk, vooral via uitzendwerk.

De Centrale Raad van Beroep beoordeelt de situatie aan de hand van de WW en de bijbehorende beleidsregels. De Raad stelt vast dat gedaagde in de periode van 12 oktober 1998 tot 1 maart 1999 niet voldoende sollicitatie-activiteiten heeft verricht, ondanks zijn uitzendwerk. De Raad benadrukt dat van een werknemer, ook als hij uitzendwerk verricht, verwacht mag worden dat hij actief blijft solliciteren naar duurzame arbeid. Gedaagde had in die periode slechts sporadisch gesolliciteerd en was niet ingeschreven bij andere uitzendbureaus, wat de Raad als onvoldoende beschouwt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met de kanttekening dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkzoekenden onder de WW en de noodzaak om actief te blijven solliciteren, ook wanneer men tijdelijk werk heeft.

Uitspraak

00/532 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Middelburg op 22 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van gedaagde tegen het door appellant op bezwaar gegeven besluit van 14 juni 1999 (het bestreden besluit) gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd met opdracht aan appellant om aan gedaagde het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 maart 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.R. Schimmel, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is in december 1997 na het faillissement van zijn toenmalige werkgever werkloos geworden, ter zake waarvan hij in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de WW naar een arbeidsurenverlies van 37,5 uur per week..
Vanaf het begin van zijn werkloosheid is appellant op ruime schaal werkzaam geweest als uitzendkracht, zulks na korte tijd uitsluitend bij (de opvolger van) zijn vroegere werkgever, een stuwadoorsbedrijf. Naar gedaagde ter zitting van de Raad verklaarde, is hem toegezegd dat hij, als het bedrijf goed genoeg zou lopen, weer voor een aanzienlijk aantal uren bij die werkgever in dienst zou kunnen komen. Als uitvloeisel van zijn werkzaamheden als uitzendkracht heeft gedaagde bij bedoelde werkgever per juni 1999 een contract voor 100 uur per maand gekregen als "algemeen medewerker", welk contract vanaf 1 januari 2000 is uitgebreid tot 130 uur per maand.
Naar aanleiding van het door gedaagde ingeleverde werkbriefje over de periode van 1 tot en met 28 februari 1999, waarop is vermeld dat hij in die periode achtereenvolgens 20,5, 23, 40 en 37,5 uur heeft gewerkt (zodat in de laatste twee weken geen sprake meer was van arbeidsurenverlies) en dat hij alleen in de derde week één keer heeft gesolliciteerd als productiemedewerker bij een zeevisgroothandel, heeft appellant bij besluit van 4 maart 1999 een maatregel opgelegd in de vorm van korting van het percentage van de uitkering met 20% gedurende 16 weken ingaande 1 maart 1999, wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen.
Gedaagde heeft in bezwaar tegen dat besluit benadrukt dat hij sinds het begin van zijn werkloosheid zeer actief is geweest wat betreft het verkrijgen van passende arbeid, vooral in de vorm van uitgebreide werkzaamheden als uitzendkracht, welke zijns inziens bij uitstek zijn kans op vast werk hebben bevorderd. Voorts heeft hij in het bijzonder uiteengezet dat naar zijn ervaring inschrijving bij meerdere uitzendbureaus zinloos was, aangezien hij zo vaak door één uitzendbureau voor werk bij dezelfde inlener werd opgeroepen dat door een ander uitzendbureau geen beroep meer op hem werd gedaan.
Bij het bestreden besluit heeft appellant de opgelegde maatregel evenwel gehandhaafd, doch de ingangsdatum daarvan gesteld op 1 februari 1999. Appellant is namelijk gebleven bij zijn visie dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht arbeid te verkrijgen en derhalve het voorschrift van artikel 24, eerste lid aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Daarbij is als richtsnoer genomen het vanaf 1 april 1998 door appellant als beleidsregel gehanteerde Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Stcrt. 1998, 22), waarin onder meer is opgenomen dat van een werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering in het algemeen wordt verwacht dat hij minimaal één concrete sollicitatie-activiteit per week verricht. Bij het bestreden besluit heeft appellant onder ogen gezien of gedaagde in de maanden vóór 1 maart 1999 aan die norm voldoet. Appellant heeft in dat verband geconstateerd dat gedaagde in de beoordeelde periode in vrijwel elke week arbeid als uitzendkracht heeft verricht, veelal in een zodanige omvang dat slechts in een gering aantal weken aanspraak op uitkering is blijven bestaan. Voorts is vastgesteld dat gedaagde in die periode slechts drie concrete sollicitaties heeft verricht. Appellant heeft voorts nog overwogen dat in beginsel van een werknemer in de situatie van gedaagde mag worden verlangd dat hij uit blijft zien naar vaste arbeid in een zodanige omvang dat daaruit geen werkloosheid meer resteert. Bij het bepalen van de grenzen van die inspanningsverplichting en het beantwoorden van de vraag of van de wekelijkse sollicitatieplicht moet worden afgeweken dient, aldus appellant, rekening te worden gehouden met de individuele omstandigheden van de werknemer in relatie tot de situatie op de regionale arbeidsmarkt, doch in dit geval is appellant van specifieke (negatieve) arbeidsmarktomstandigheden niet gebleken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat, gelet op de opsomming die in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW is gegeven van hetgeen onder concrete sollicitatie-activiteiten moet worden verstaan, niet voorbijgegaan kan worden aan het feit dat gedaagde voor een aanzienlijk aantal uren daadwerkelijk werkzaamheden via een uitzendbureau heeft verricht en zich derhalve in die periode kennelijk "actief naar die werkgever heeft opgesteld". De rechtbank is op grond daarvan tot de slotsom gekomen dat niet kan worden gezegd dat gedaagde niet heeft voldaan aan de verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat uit het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, als uitgewerkt in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW, niet alleen voortvloeit dat door de werknemer die recht heeft op uitkering - voor zover de individuele omstandigheden geen aanleiding geven om van dat richtsnoer af te wijken - ten minste één concrete sollicitatie-activiteit per week moet worden verricht, maar ook dat van degene die nog niet werkloos is maar die weet dat aan zijn dienstverband een eind gaat komen, wordt verlangd dat hij sollicitatie-activiteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt. Gedaagde had derhalve ook moeten solliciteren in de weken waarin hij in zodanige omvang uitzendwerk deed dat er geen recht op WW-uitkering bestond. Voorts heeft volgens appellant de rechtbank haar beoordeling ten onrechte beperkt tot de vier weken van februari 1999, nu het bestreden besluit gebaseerd is op het standpunt dat gedaagde in de periode van 12 oktober 1998 tot 1 maart 1999 niet aan het voormelde geheel van verplichtingen heeft voldaan. Appellant heeft verder beklemtoond dat aan de juistheid van het bestreden besluit niet afdoet dat gedaagde er met grote regelmaat in slaagde om via een uitzendbureau aan werk te komen. Appellant acht dit slechts in zoverre van belang dat de inschrijving bij het desbetreffende uitzendbureau als één sollicitatie-activiteit is te beschouwen. Zulks geldt evenwel niet voor elke afzonderlijke aanvaarding van uitzendarbeid in het kader van die inschrijving, nu dergelijke arbeid primair voorziet in een tijdelijke behoefte aan arbeidskracht, terwijl van de werknemer mag worden verwacht dat hij zich richt op arbeid van meer duurzame aard.
De Raad overweegt als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat de in het bestreden besluit gehanteerde beoordelingsperiode het tijdvak van 12 oktober 1998 tot 1 maart 1999 bestrijkt. Weliswaar is daarmee afgeweken van de in het primaire besluit in aanmerking genomen periode van de vier weken in februari 1999, maar de Raad acht dit in dit geval niet ongeoorloofd, nu gedaagde zich in bezwaar beroepen heeft op zijn opstelling in de aan februari 1999 voorafgaande periode en nu daardoor het beeld van gedaagdes activiteiten niet anders wordt, maar juist wordt bevestigd. Ook de Raad gaat derhalve uit van het voormelde beoordelingskader van vierenhalve maand.
Wat betreft het uitgangspunt dat in beginsel ten minste één concrete sollicitatie-activiteit per week moet worden verricht, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 16 mei 2001 (RSV 2001/181). Hij kan voorts niet inzien dat deze norm niet zou kunnen gelden voor een gedeeltelijk werkloze uitzendkracht als gedaagde. Voorts is het in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 1990 (RSV 1991/31) en 16 juli 1991 (RSV 1992/2) dat (ook) van een uitzendkracht die niet werkloos is, maar die weet of redelijkerwijs kan begrijpen dat hij dit zal worden, wordt verlangd dat hij inspanningen verricht die zijn gericht op het alsnog voorkomen of in omvang verminderen van de dreigende werkloosheid.
Gedaagde heeft zich in de in geding zijnde periode, naast de door hem verrichte uitzendarbeid, niet ook bij andere uitzendbureaus ingeschreven en slechts sporadisch gesolliciteerd. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat inschrijving bij andere uitzendbureaus geen zin had, omdat zijn ervaring was dat hij toch niet opgeroepen werd als bleek dat hij reeds grotendeels voor één uitzendbureau werkzaam was. De Raad acht dit een aanvaardbare reden om van inschrijving bij andere uitzendbureaus af te zien. De uitgebreide activiteiten als uitzendkracht vormen echter op zichzelf onvoldoende reden om voor het overige de pogingen om arbeid op een meer duurzame basis dan wel in grotere omvang te verkrijgen op een laag pitje te zetten. De Raad tekent hierbij aan dat blijkens hetgeen gedaagde ter zitting van de Raad heeft verklaard weliswaar het vooruitzicht op een vast dienstverband aanwezig was, maar zulks niet in een omvang die de werkloosheid volledig zou opheffen, terwijl dit bovendien afhankelijk was van de bedrijfseconomische ontwikkelingen. Hoewel van appellants kant geen gegevens zijn verzameld omtrent destijds in de regio van gedaagde bestaande vacatures in passende arbeid, ziet de Raad, mede gelet op de aard en het niveau van het door gedaagde verrichte uitzendwerk en de functies waarop hij wel gesolliciteerd heeft, geen aanknopingspunten om te oordelen dat er op de arbeidsmarkt geen reële andere mogelijkheden voor gedaagde lagen dan de door hem verrichte uitzendarbeid.
Appellant heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat gedaagde in de beoordeelde periode de verplichting van artikel 24, eerste lid aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen, zodat appellant op grond van het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW gehouden was om een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage van dat Besluit, volgt dat in een dergelijk geval in beginsel een korting moet worden opgelegd van 20% gedurende zestien weken, tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat Besluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval van verminderde verwijtbaarheid de hoogte van die maatregel 10% bedraagt.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 6 van het Maatregelenbesluit Tica. De Raad acht het namelijk wel begrijpelijk dat gedaagde veronderstelde dat hij door zijn uitgebreide werkzaamheden als uitzendkracht, die bovendien een reële kans op het krijgen van vast werk boden, reeds een zodanige inspanning leverde om passende arbeid te verkrijgen, dat hij daarnaast niet wekelijks hoefde te solliciteren. De Raad heeft daarbij doen wegen dat niet is gebleken dat van de kant van appellant, toen de aangescherpte sollicitatieplicht voor gedaagde geen aanleiding bleek te zijn om zijn opstelling te wijzigen, expliciet - mondeling of schriftelijk - aan gedaagde is meegedeeld dat ook in weken waarin hij op ruime schaal werkzaam was, van hem één sollicitatie per week werd verwacht. Door de gemachtigde van appellant is ter zitting van de rechtbank gesteld dat bij telefonische navraag door de betrokken correspondent is verklaard dat hij zulks wel aan gedaagde heeft voorgehouden, maar de Raad gaat daaraan voorbij, nu gedaagde ter zitting van de Raad desgevraagd is gebleven bij zijn stellige ontkenning daarvan en nu enige vorm van verslaglegging ontbreekt zowel wat betreft eventuele gesprekken van die correspondent met gedaagde en als wat betreft de door de correspondent aan bedoelde gemachtigde gedane mededelingen.
Op basis van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, zij het niet op dezelfde gronden, dient te worden bevestigd, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op het bezwaarschrift van gedaagde dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
Met het oog op het door appellant te nemen nieuwe besluit overweegt de Raad voorts nog dat bij het thans bestreden besluit een andere ingangsdatum van de opgelegde maatregel is gehanteerd dan in het daaraan voorafgegane primaire besluit. Daargelaten wat er op grond van de toepasselijke regelgeving verder van de ingangsdatum van de op te leggen maatregel zij, moet worden geconstateerd dat afwijking van de oorspronkelijk gebruikte begindatum niet toelaatbaar is, als deze tot een voor gedaagde nadeliger resultaat leidt. Appellant zal dan ook aan dit aspect nadere aandacht dienen te besteden.
Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om appellant ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep welke worden begroot op € 86,63 aan verletkosten en € 33,10 aan reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 119,73, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
AP0205