Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden, welke - gelet op de inhoud van de gedingstukken - ook de Raad als uitgangspunt van zijn oordeelsvorming hanteert:
"Bij besluit van 1 september 1997 is eiseres op haar verzoek met ingang van 21 juli 1997 een WW-uitkering toegekend op basis van 20,38 arbeidsuren per week.
Op het werkbriefje over de periode 22 september 1997 tot en met 19 oktober 1997 heeft zij vermeld dat zij in week 41 4,75 uur en in week 42 8 uur via uitzendbureau [naam uitzendbureau] heeft gewerkt.
Uit een uitdraai van haar arbeidsverleden uit de gemeenschappelijke verwijsindex is gebleken dat zij in de periode 1 oktober 1997 tot en met 31 oktober 1997 in dienst is geweest van [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats]. Naar aanleiding hiervan is een onderzoek ingesteld, waaruit naar voren is gekomen dat eiseres in week 40 van 1997 5 dagen heeft gewerkt, in totaal 26,5 uren. Bij confrontatie met dit gegeven gaf eiseres aan zich te kunnen herinneren dat zij bij [bedrijfsnaam] had gewerkt, maar dat zij zich niet kon herinneren waarom dat niet op het desbetreffende werkbriefje was vermeld en dat zij dit moest zijn vergeten, zonder de bedoeling hiermee te frauderen.
Bij besluit van 20 november 1998 heeft verweerder besloten de toekenning van het recht op WW-uitkering van eiseres met terugwerkende kracht over die periode 29 september tot en met 5 oktober 1997 in te trekken, omdat door haar toedoen deze uitkering te veel was betaald. Tevens is hierbij besloten de over die periode onverschuldigd betaalde uitkering van eiseres terug te vorderen, nu niet was gebleken dat er dringende redenen waren om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
In dat besluit is tevens vermeld dat verweerder het voornemen had eiseres een boete op te leggen ad f 300,--, dat zij met betrekking tot de boete-oplegging desgewenst kon worden gehoord, dat tegen deze aanzegging van de boete geen bezwaar kon worden gemaakt en dat dit laatste pas zou kunnen worden gedaan bij de definitieve boete-oplegging.
Bij besluit van 11 december 1998 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van de definitieve boete-oplegging. Hierin is onder meer aangegeven:
- dat eiseres door het niet vermelden van bovenbedoelde werkzaamheden in week 40 van 1997, verweerder heeft benadeeld voor een bedrag van f 219,83 en dat daarvoor op grond van het Boetebesluit een boete wordt opgelegd van f 300,-- ;
- dat verweerder geen aanleiding ziet om op grond van verminderde verwijtbaarheid een lagere boete op te leggen of op grond van het ontbreken van verwijtbaarheid van boete-oplegging af te zien;
- dat er niet is gebleken dat de boete moet worden verlaagd in verband met de financiële omstandigheden van eiseres;
- dat er niet is gebleken van dringende redenen om af te zien van boete-oplegging.
Bij brief van 19 januari 1999 heeft eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft hierbij aangevoerd dat iedereen wel eens een foutje kan maken en dat dit aan verweerders zijde ook wel eens gebeurt, zoals haar al is gebleken. Zij is van mening dat als er door haar een fout is gemaakt, zij daar binnen een redelijke termijn op had moeten worden gewezen en niet meer dan een jaar later. Bovendien was er geen sprake van kwade opzet, zodat er geen reden is om een boete op te leggen.
Tijdens een op 26 februari 1999 gehouden hoorzitting heeft de echtgenoot van eiseres het bezwaar mondeling toegelicht. Aan het begin van deze hoorzitting is de heer [naam echtgenoot] uitdrukkelijk er op gewezen dat hij, omdat het een boete betreft, niet tot antwoorden verplicht was (cautie). De heer [naam echtgenoot] heeft aangevoerd dat hij betwijfelt of zijn vrouw in de bewuste periode bij [naam werkgever] heeft gewerkt. Hij vraagt zich af of dit kan worden aangetoond middels een handtekening van eiseres voor de gewerkte uren in de desbetreffende periode en of de administratie van [naam werkgever] wel in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Hij is van mening dat eiseres daar niet in oktober 1997, maar in februari 1998 heeft gewerkt. De heer [naam echtgenoot] zou nog proberen informatie (bankafschriften) met betrekking tot de gewerkte periodes boven water te krijgen.
Voorts geeft hij aan van mening te zijn dat de boete niet in verhouding staat tot het terugvorderingsbedrag, waarna hem in overweging is gegeven tegen dit aspect beroep aan te tekenen. Tenslotte heeft de heer [naam echtgenoot] aangegeven ook bezwaar te willen maken tegen de invorderingskosten (twee maal in rekening gebracht). Hem is toen meegedeeld dat dit punt in de bezwaarprocedure zou worden betrokken en dat een nieuw bezwaarschrift ten aanzien van dit aspect derhalve achterwege kon blijven.".