[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Het bestreden besluit van 23 juli 1999 is een handhaving van het eerdere primair besluit van 12 maart 1999, in welke gedaagde afwijzend heeft beslist op de aanvraag van 4 maart 1999 van appellante om haar op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Gouda (de Verordening) een autoaanpassing toe te kennen in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een aangepaste autostoel.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak van 4 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, van die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 12 december 2001. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering, voornoemd. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.B.M. Zuidgeest, advocaat te Gouda, en F.J. Touboul, werkzaam bij de gemeente Gouda.
Na de zitting is het onderzoek heropend. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft op 22 januari 1998 van appellante een aanvraag ontvangen om op grond van de Wvg en de Verordening voor een tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een aangepaste autostoel in aanmerking te komen.
Vanwege het niet insturen van gevraagde gegevens en de omstandigheid dat appellante was uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) van de gemeente [naam gemeente 1] - omdat zij was verhuisd naar de gemeente [naam gemeente 2] - heeft gedaagde bij besluit van 5 augustus 1998 geweigerd de aanvraag in behandeling te nemen. In dit besluit wordt appellante er op gewezen dat zij een aanvraag moet indienen in de gemeente waar zij woonachtig is en waar zij staat geregistreerd in de gba.
Medio oktober 1998 is door de firma Bever een autostoel geplaatst. De desbetreffende factuur is op verzoek van appellante naar gedaagde gezonden. Gedaagde heeft geweigerd deze factuur te betalen onder verwijzing naar de beslissing van 5 augustus 1998. Bij brief van 11 november 1998 heeft gedaagde zijn weigering nader toegelicht.
Op 4 maart 1999 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend. Bij besluit van 12 maart 1999 is deze aanvraag afgewezen omdat de autostoel is aangeschaft vóórdat de aanvraag is gedaan en er geen redelijke verhouding bestaat tussen de afschrijvingstermijn van de gevraagde voorziening en die van de aan te passen auto.
Bij brief van 22 maart 1999 is namens appellante door haar toenmalige gemachtigde mr. F.L. Joosten bezwaar aangetekend tegen deze beslissing. Daarbij is verwezen naar een proces-verbaal van de behandeling van een kort geding bij de president van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 1999. Daarin is vermeld dat partijen zijn overeengekomen dat gedaagde tijdelijk een uitkering bij en krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) zal toekennen, ondanks dat appellante niet meer feitelijk woonachtig was in de gemeente [naam gemeente]. In het kader van deze schikking hebben partijen hun afspraak gepreciseerd bij overeenkomst d.d. 5 januari 1999. Daaruit blijkt dat gedaagde appellante tot 1 juli 1999 een Abw-uitkering zal verstrekken, en haar het tijdelijke verblijf in een andere gemeente niet zal tegenwerpen.
Bij het bestreden besluit van 23 juli 1999, zoals in beroep nader toegelicht, heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Gedaagde is onder meer van mening dat voormelde overeenkomst alleen betrekking heeft op de destijds tussen partijen omstreden (uitbetaling van) een uitkering bij of krachtens de Abw en niet op een voorziening bij of krachtens de Wvg. Daarnaast bepaalt artikel 5.2, aanhef en onder a van de Verordening dat een gevraagde voorziening in ieder geval geweigerd wordt voor zover de aanvraag een voorziening betreft die betrekking heeft op kosten die voor de datum waarop op de aanvraag is beschikt, zijn gemaakt. Gedaagde acht voorts geen termen aanwezig voor toepassing van de hardheidsclausule.
Tegen het bestreden besluit is namens appellante beroep ingesteld. Appellante is van mening dat er sprake is van een bijzonder geval zoals beschreven in artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening.
Volgens gedaagde is er geen sprake van een zodanig schrijnend geval dat de hardheidsclausule moet worden toegepast omdat zij door nalatigheid inzake het aanleveren van noodzakelijke gegevens zelf debet is aan het buiten behandeling laten van haar aanvraag van 22 januari 1998, zij daar geen bezwaar tegen gemaakt heeft en, zo zij het besluit van 5 augustus 1998 niet zou hebben ontvangen, zoals zij stelt, zij tegen het uitblijven een besluit op eerdergenoemde aanvraag geen rechtsmiddel heeft aangewend, terwijl zij voorts goed op hoogte was van het vereiste van een positief besluit alvorens tot aanschaf mag worden overgegaan.
De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"De kosten van de aangepaste autostoel waarvoor eiseres een tegemoetkoming heeft verzocht zijn derhalve ruim voor de aanvraag van 11 maart 1999 gemaakt. Verweerder heeft dan ook terecht de tegemoetkoming in de kosten van de auto-aanpassing afgewezen, op de weigeringsgrond van artikel 5.2, aanhef en onder a, van de Verordening. Voorts overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat er sprake is van zulke bijzondere omstandigheden dat de conclusie gerechtvaardigd is dat er sprake is van een zodanig schrijnend geval dat van het bepaalde in van artikel 5.2, aanhef en onder a dient te worden afgeweken. Daartoe overweegt de rechtbank dat de eerdere aanvraag van eiseres, van 22 januari 1998, bij besluit van 5 augustus 1998 buiten behandeling is verklaard. De ontkenning van ontvangst van dit besluit is door eiseres niet beargumenteerd noch met enig voor objectieve controle vatbaar bewijsmiddel gestaafd. Vaststaat dat zij in ieder geval bij brief van 22 oktober 1998 op de hoogte is gesteld van dit besluit. Haar toenmalige raadsman heeft bij brief van 2 november 1998 hierop gereageerd. (…) Gesteld noch gebleken is dat een rechtsmiddel is ingesteld tegen het besluit van 5 augustus 1998, ook niet naar aanleiding van de briefwisseling in oktober/november 1998. (…) Dat zij pas weer 11 maart 1999 een aanvraag heeft ingediend kan dus niet worden gerechtvaardigd met de stelling dat zij meende nog een aanvraag te hebben lopen.".
Namens appellante heeft haar gemachtigde mr. W.G.H. van de Wetering in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen omstandigheden aanwezig acht die de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 7.1 van de Verordening rechtvaardigen.
Vanwege appellante is ter terechtzitting onder meer benadrukt dat gedaagde, ofschoon appellante ten tijde in geding weliswaar gedurende lange tijd geen vaste woon- of verblijfplaats had, c.q. niet in de gemeente [naam gemeente 1] woonachtig was, niet met vrucht het standpunt kan innemen dat gedaagde deswege ter zake de onderhavige aanvraag in het kader van de Wvg niet het bevoegde bestuursorgaan was. Daartoe is door haar voormalige raadsman bij bezwaarschrift van 22 maart 1999 een beroep gedaan op de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 5 januari 1999.
De Raad dient gezien het vorenstaande, de vraag te beantwoorden of de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, in rechte in stand kan blijven.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep is onder meer de vraag aan de orde of gedaagde ten tijde in geding het bevoegde bestuursorgaan was inzake verstrekkingen op grond van de Wvg.
Art. 2, eerste lid van de Wvg luidt als volgt:
"Het gemeentebestuur draagt zorg voor de verlening van woonvoorzieningen,
vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening.".
De Raad stelt op grond van de gedingstukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht vast dat appellante - die na de ontruiming uit haar voormalige woning aan [adres] te [naam gemeente] op 14 april 1998 achtereenvolgens verschillende woningen huurde buiten [naam gemeente 1] en van die woningen daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt - ten tijde in geding niet in de gemeente [naam gemeente 1] woonachtig was. Het enkele aanhouden van een postadres in [naam gemeente 1] maakt dit niet anders. Evenmin treft het beroep op de overeenkomst tussen appellante en gedaagde d.d. 5 januari 1999 doel, nu de reikwijdte daarvan, naar uit de tekst en strekking duidelijk naar voren komt, uitsluitend betrekking heeft op de daarin nauwkeurig omschreven geschillen in het kader van de Abw en derhalve niet op de Wvg.
Nu de reikwijdte van de Wvg blijkens artikel 2 van die wet is beperkt tot in de gemeente woonachtige gehandicapten, komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak zij het, gelet op het vorenoverwogene, op andere grond, dient te worden bevestigd. Gelet hierop kunnen de overige grieven van appellante onbesproken blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002.