de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 25 januari 2000 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 11 december 2000.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 april 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. de Jong, werkzaam bij het Uwv, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. Meerbach, voornoemd.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren in 1977, is laatstelijk sedert 10 november 1997 als leerling-timmerman bij aannemersbedrijf [werkgever] te [vestigingsplaats] werkzaam geweest.
Met ingang van 21 juli 1998 is hij wegens vermindering van werkzaamheden ontslagen en heeft hij uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Die uitkering is hem - aanvankelijk bij wijze van voorschot - ingaande 21 juli 1998 toegekend.
Op 1 oktober 1998 heeft gedaagde ten overstaan van een medewerker buitendienst van appellant een verklaring afgelegd over de door hem verrichte sollicitaties. Uit die verklaring blijkt onder meer dat gedaagde in de periode van 21 juli 1998 tot en met 1 oktober 1998 tien sollicitaties heeft verricht, waarvan drie naar aanleiding van vacatures die hij verkreeg via het arbeidsbureau. Zeven sollicitaties verrichtte hij spontaan per telefoon.
Verder kwam naar voren dat gedaagde zich op 21 juli 1998 bij het arbeidsbureau als timmerman had ingeschreven, maar dat hij daarbij tevens had aangegeven niet als zodanig te willen werken, omdat hij het vak van timmerman niet onder de knie kon krijgen. Eind augustus 1998 schreef hij zich in als opperman/metselaar. Tot slot had gedaagde zich bij één uitzendbureau aangemeld als werkzoekende.
Naar aanleiding van voormelde door gedaagde afgelegde en ondertekende verklaring heeft appellant bij besluit van 8 oktober 1998 op de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 7 september 1998 een korting toegepast van 20% gedurende 16 weken, op de grond dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht om passende arbeid te verkrijgen.
Appellant overwoog daartoe dat gedaagde naar zijn opvatting sedert de aanvang van zijn werkloosheid drie concrete sollicitaties heeft verricht. De zeven open sollicitaties die hij verrichtte zijn niet aangemerkt als concrete sollicitaties, omdat de betreffende werkgevers geen vacatures hadden. Gelet op de vacatures die beschikbaar zijn geweest - uit informatie via de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en uit de regionale dagbladen is gebleken dat er zich vanaf 17 augustus 1998 een achttal hebben voorgedaan - had van gedaagde verwacht mogen worden dat hij daarop actief had gesolliciteerd.
Bij dat besluit is ook het als gevolg van die maatregel onverschuldigd betaalde bedrag van f 507,11 (€ 230,12) van gedaagde teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 26 februari 1999 (het bestreden besluit) heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak.
De rechtbank heeft de opvatting van appellant dat gedaagde verweten kan worden dat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen onderschreven.
Echter, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval ligt het volgens de rechtbank meer in de rede de door appellant opgelegde maatregel van 20% gedurende 16 weken te matigen op grond van verminderde verwijtbaarheid.
De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen dat gedaagde pas een korte tijd werkloos was, dat het voorts de vraag is in hoeverre gedaagde op de hoogte was of kon zijn van de concrete eisen die aan het solliciteren worden gesteld en dat het schriftelijk solliciteren in de bouw niet algemeen gebruikelijk is. Verder bedroeg de periode van de feitelijke beschikbaarheid vanwege vakantie slechts 5 weken, waarin drie concrete sollicitatie-activiteiten hebben plaatsgevonden.
Voorts kan niet gezegd worden dat gedaagde niet de nodige pogingen heeft ondernomen om in het vak, waarnaar hij omgeschoold wilde worden - metselaar -, aan de slag te komen, aldus de rechtbank.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de door de rechtbank aangevoerde omstandigheden niet zodanig zijn dat op grond daarvan tot matiging wegens verminderde verwijtbaarheid moet worden besloten.
Hetgeen van de kant van gedaagde als verweer naar voren is gebracht komt erop neer dat hij volledig heeft voldaan aan de op hem rustende sollicitatieverplichtingen zoals neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 22 (hierna: het Besluit) en derhalve niet in strijd met het bepaalde in artikel 24 van de WW heeft gehandeld.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat de periode waarover wordt geoordeeld het tijdvak van 21 juli 1998 tot 1 oktober 1998 betreft.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dient een werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Terzake van die verplichting heeft appellant een beleidsregel uitgewerkt, welke is neergelegd in het hiervoor vermelde Besluit.
Volgens die beleidsregel wordt van een werknemer die recht heeft op een WW-uitkering in beginsel verwacht ten minste één concrete sollicitatie per week te verrichten.
Onder een concrete sollicitatie-activiteit wordt in het Besluit onder andere verstaan het versturen van een open of gerichte sollicitatiebrief, de inschrijving bij een uitzendbureau, een (spontaan) sollicitatiebezoek aan een werkgever, het voeren van een sollicitatiegesprek en dergelijke. Een sollicitatie-activiteit, zo is bepaald, dient te allen tijde verifieerbaar te zijn.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 16 mei 1996 (RSV 2001/181) de norm van één concrete sollicitatie-activiteit per week in beginsel niet in strijd geacht met voormeld onderdeel van artikel 24 van de WW. Daarbij heeft hij doen wegen dat volgens het Besluit per beoordelingsperiode van (in beginsel) vier weken aan de hand van het werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of de betrokkene wettelijke verplichtingen in concreto is nagekomen.
Gedaagde heeft blijkens de daartoe bestemde formulieren in de beoordelingsperiode van ruim 10 weken op drie vacatures gesolliciteerd, zich bij een uitzendbureau ingeschreven en voorts telefonisch een zevental open sollicitaties verricht met (op één na) vermelding van de contactpersoon. Aldus is er sprake van gemiddeld één verifieerbare sollicitatie-activiteit per week. Volgens appellant kunnen evenwel open sollicitaties niet worden aangemerkt als concrete sollicitatie-activiteit in de zin van het Besluit, indien daarbij geen sprake is van een vacature. In het midden latend of die uitleg van appellant spoort met de tekst van het Besluit, is de Raad van oordeel dat het gedaagde, zolang hem niet was duidelijk gemaakt dat een sollicitatie alleen telt als zich een vacature voordoet, bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat hij meende ook door telefonisch bij bedrijven naar werk te informeren - hetgeen overigens in de bouwsector niet ongebruikelijk is - aan de hem opgelegde getalsnorm te voldoen. Nu uit de door appellant verzamelde gegevens over vacatures in voor gedaagde passende functies niet kan worden afgeleid dat deze zich in groten getale voordeden, acht de Raad voorts onvoldoende grondslag aanwezig voor de conclusie dat gedaagde met zijn sollicitatie-activiteiten zodanig op het verkeerde spoor heeft gezeten dat hij daardoor in strijd zou zijn gekomen met de verplichting om in voldoende mate te trachten arbeid te verkrijgen.
Op grond van het vorenstaande is de Raad derhalve van oordeel dat gedaagde de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is nagekomen zodat hem ten onrechte een maatregel op grond van het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW is opgelegd.
Derhalve komt hetgeen appellant heeft aangevoerd inzake verminderde verwijtbaarheid, nu er geen sprake is van schending van de sollicitatieplicht ingevolge artikel 24 van de WW, niet meer aan de orde.
Op basis van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Met het oog op de duidelijkheid voor partijen acht de Raad het aangewezen de aangevallen uitspraak te vernietigen. Nu naar het oordeel van de Raad voor het opleggen van een maatregel geen grond aanwezig is, ziet de Raad voorts aanleiding onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit van 8 oktober 1998 te vernietigen.
Tenslotte acht de Raad termen aanwezig om appellant ingevolge artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, begroot op € 644,-- wegens in beroep verleende rechtsbijstand en € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het primaire besluit van 8 oktober 1998;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door gedaagde in beroep betaalde griffierecht van € 27,23 aan hem vergoedt;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002.