[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Kleijngeld, advocaat te Tilburg, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 30 oktober 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 juni 2002, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Appellant, die de Zaïrese nationaliteit heeft, beschikte over een vergunning tot verblijf in Nederland zonder beperkingen, waarvan de geldigheidsduur op 24 september 1997 afliep. Van 10 april 1997 tot 12 juli 1999 is appellant in Frankrijk gedetineerd geweest. Op 23 juli 1999 heeft hij opnieuw een vergunning tot verblijf aangevraagd. Dit verzoek is bij besluit van 19 augustus 1999 van de Staatssecretaris van Justitie buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt en is tevens bij de president van rechtbank 's-Gravenhage een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De uitkomst van deze procedure mag appellant in Nederland afwachten.
Op 6 september 1999 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met een verzoek om algemene bijstand. Deze aanvraag is bij besluit van 12 november 1999 afgewezen. Bij besluit van 17 februari 2000 heeft gedaagde de tegen het besluit van 12 november 1999 ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Zij is van oordeel dat appellant, die niet op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw, met een Nederlander kan worden gelijkgesteld, evenmin op grond van het derde lid van dat artikel, in verbinding met het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz van 27 april 1998, Stb 1998, 308, (hierna: Besluit gelijkstelling) aanspraak op bijstand kan maken, aangezien hij niet tijdig een aanvraag om voortgezette toelating heeft gedaan en er geen termen aanwezig zijn die deze termijnoverschrijding verschoonbaar doen zijn.
De rechtbank heeft voorts de grief van appellant dat sprake is van een niet objectief gerechtvaardigd onderscheid tussen vreemdelingen die tijdig een aanvraag om voortgezette toelating hebben gedaan en zij die dat niet hebben gedaan verworpen omdat het hier, anders dan appellant stelt, niet gaat om een onderscheid naar nationaliteit en geen sprake is van strijdigheid met artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 7, derde lid, (tekst voor 1 april 2001) van de Abw luidt als volgt:
"Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw), voor de toepassing van deze wet met een vreemdeling gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een volkenrechtelijke organisatie, of
b. in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 van de Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.".
Ingevolge artikel 1, eerste lid, (oud) van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van - onder meer - de Abw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vw, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 1, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
De Raad stelt vast dat de gelijkstelling van de in artikel 1, aanhef en onder b, (oud) van het Besluit gelijkstelling bedoelde vreemdeling niet alleen geldt indien de vreemdeling binnen de daartoe gestelde termijn bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating, maar ook indien sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Ten aanzien van de vreemdeling als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, (oud) van het Besluit gelijkstelling komt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw en van het Besluit gelijkstelling naar voren, dat indien de vreemdeling de termijn voor het indienen van een verzoek om voortgezette toelating heeft overschreden, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeelt of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Indien dat het geval is, wordt de vergunning verleend als ware het verzoek tijdig ingediend (Kamerstukken nr. 24 233, EK 24 maart 1998, p. 25-1266).
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat indien de vreemdeling niet vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf en dus niet tijdig in de zin van artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, (oud) van de Abw om voortgezette toelating heeft gevraagd, niet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw is voldaan, tenzij blijkt dat deze termijnoverschrijding door het ter zake bevoegde orgaan, te weten de IND, verschoonbaar is geacht of dat in bezwaar of beroep is geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Indien en zolang daarvan geen sprake is, dient het bijstandsverlenend orgaan bij de beoordeling van de aanspraken op bijstand tot uitgangspunt nemen dat geen sprake is van een tijdig verzoek om voortgezette toelating als bedoeld in artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw.
In het onderhavige geval liep de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf van appellant op 24 september 1997 af. Appellant heeft eerst op 12 juli 1999 en dus niet tijdig gevraagd om (voortgezette) toelating. In het geval van appellant doet zich evenmin de situatie voor dat de termijnoverschrijding door de IND verschoonbaar is geacht. In dit verband is gebleken dat de aanvraag om een vergunning tot verblijf buiten behandeling is gesteld wegens het ontbreken van de ingevolge artikel 16a van de Vw vereiste machtiging tot voorlopig verblijf. Appellant heeft naar het oordeel van de Staatssecretaris van Justitie niet aangetoond dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van dit vereiste op de grond dat hij buiten zijn schuld niet tijdig heeft verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning. Daartoe is onder meer overwogen dat er geen grond is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
De conclusie moet dan ook zijn dat appellant ten tijde als hier van belang niet kon worden aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, (oud) van de Abw, zodat hij geen recht heeft op algemene bijstand. De omstandigheid dat hij de uitkomst van zijn verzoek om een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank in Nederland mag afwachten, met als gevolg dat hij is aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, leidt niet tot een ander oordeel wat zijn aanspraken op bijstand betreft.
De Raad overweegt ten slotte dat de - niet nader onderbouwde - grief van appellant dat het maken van een onderscheid naar nationaliteit tussen vreemdelingen die tijdig een aanvraag om voortgezette toelating hebben gedaan en zij die dat niet hebben gedaan ongerechtvaardigd is en dus in strijd is met artikel 26 van het IVBPR door de rechtbank terecht verworpen is, reeds omdat dit gestelde onderscheid geen onderscheid naar nationaliteit oplevert.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen