ECLI:NL:CRVB:2002:AE6169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2547 AW, 01/2548 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vervallenverklaring van uitkering en toepassing van norm van 10%

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A., tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 maart 2001, waarin zijn beroep tegen de vervallenverklaring van zijn uitkering ongegrond werd verklaard. Appellant had eerder ontslag gekregen uit de gemeentelijke dienst van Delfzijl en ontving een uitkering die later werd verhoogd. Echter, na het niet naleven van verplichtingen, zoals het indienen van inkomstenformulieren, werd zijn aanvullende uitkering per 1 juli 1998 vervallen verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 31 januari 2002, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. I.M.A. Bruls-van Strien, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.W.C. van Kleef.

De Raad oordeelt dat de vervallenverklaring van de uitkering niet in stand kan blijven, omdat de opgelegde sanctie van 10% van de uitkeringsgrondslag onevenredig is aan de ernst van de overtredingen van appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en de besluiten van 16 februari 1999 en 9 mei 2000, en bepaalt dat gedaagde nieuwe beslissingen op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 25 april 2002.

Uitspraak

01/2547 AW + 01/2548 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 maart 2001, nrs. AWB 99/323 AW en AWB 00/607 AW V01, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 31 januari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.M.A Bruls-van Strien, advocaat te Maarssen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.W.C. van Kleef, verbonden aan Van Kleef & Partners B.V. te Boskoop.
II. MOTIVERING
1.1. Aan appellant is per 1 mei 1993 met toepassing van artikel H 11, eerste lid, van het toepasselijke Algemeen Ambtenarenreglement (hierna: AAR) ontslag verleend uit de gemeentelijke dienst. De rechtbank heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 22 december 1995, nr. AW 93/114 AW V08. Appellant heeft hierin berust.
1.2. De gemeenteraad van Delfzijl heeft aanvankelijk aan appellants ontslag op grond van het tweede lid van artikel H 11 van het AAR een uitkering verbonden van 70% van de door appellant laatst genoten bezoldiging, welke uitkering bij bedrag ineens is betaald ten behoeve van de aanschaf van een koopsompolis. Nadat de rechtbank deze uitkering als te laag had aangemerkt en de Centrale Raad van Beroep dat oordeel had bevestigd bij uitspraak van 10 april 1997, nrs. 96/1676 AW en 96/1677 AW, heeft de gemeenteraad bij besluit van 26 juni 1997, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 1998, aan appellant per 1 mei 1993 een hogere ontslaguitkering toegekend, bestaande uit bovenbedoeld basisbedrag plus een aanvulling daarop. Bij uitspraak van heden in het geding tussen appellant en de gemeenteraad, nr. 99/3632 AW, heeft de Raad dit nadere uitkeringsbesluit in stand gelaten.
1.3. Ter uitvoering van het uitkeringsbesluit van 26 juni 1997 heeft gedaagde appellant bij brief van 30 september 1997 onder meer meegedeeld dat appellant naar analogie van de bepalingen van de inmiddels geldende Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling een aantal verplichtingen wordt opgelegd, zoals het zich inschrijven als werkzoekende bij het arbeidsbureau, het opvolgen van aanwijzingen van een daartoe aangezochte begeleider bij het zoeken naar werk en het maandelijks inleveren van inkomstenformulieren. Daarnaast is appellant mededeling gedaan van een nabetaling, te verhogen met de wettelijke rente van 1 mei 1993 tot 1 september 1997. Op 11 februari 1998 en op 22 september 1998 zijn appellant gecorrigeerde berekeningen met betrekking tot deze nabetaling gezonden, waarmee appellant zich niet heeft kunnen verenigen.
1.4. Bij besluit van 2 juni 1998, aan appellant medegedeeld bij brief van 5 juni 1998, is appellants aanvullende uitkering vervallen verklaard met ingang van 1 juli 1998, omdat hij zich niet houdt aan de opgelegde verplichtingen met betrekking tot het inzenden van inkomstenformulieren en omdat hij onvoldoende meewerkt aan de begeleiding. Dit besluit is met overneming van het advies van de Bezwarencommissie inzake rechtspositionele aangelegenheden gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 februari 1999, meegedeeld bij brief van 17 februari 1999. Daarbij is overwogen dat de aanvullende uitkering op dat moment ongeveer 10% bedraagt van de totale uitkeringsgrondslag en dat om die reden de vervallenverklaring niet disproportioneel is. Bij dit besluit zijn eveneens de onder 1.3. genoemde bezwaren van appellant met betrekking tot de hoogte van de nabetaling en de wettelijke rente ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 25 november 1999 heeft gedaagde appellant mededeling gedaan omtrent de gevolgen van de algemene salarismaatregelen per 1 april 1999 en 1 oktober 1999 voor zijn aanvullende uitkering, waarbij gedaagde met betrekking tot de vervallenverklaring de hiervoor genoemde norm van 10% heeft gehanteerd. Omdat die norm gedeeltelijk werd overschreden, leidde een en ander tot een (geringe) uitbetaling aan appellant. Het hiertegen gemaakte bewaar is bij besluit van 9 mei 2000, medegedeeld bij brief van 16 mei 2000, niet-ontvankelijk verklaard.
1.8. Bij de aangevallen uitspraak is - voorzover hier van belang - het beroep met betrekking tot de vervallenverklaring ongegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2000 (lees: 9) vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen van dat besluit. De rechtbank was van oordeel dat de bezwaren van appellant niet niet-ontvankelijk, doch ongegrond hadden moeten worden verklaard.
Omvang van de gedingen
2.1. Uit de aangevoerde gronden in het namens appellant ingediende hoger beroepschrift blijkt dat appellant de aangevallen uitspraak aanvecht voorzover die ziet op de vervallenverklaring en de daarbij (en nadien) gehanteerde norm van 10% . Ter zitting heeft appellants gemachtigde verklaard dat het hoger beroep ook betrekking heeft op het besluit van 16 februari 1999 voorzover daarbij is beslist op de bezwaren tegen de periode waarover wettelijke rente is berekend. In haar pleidooi heeft de gemachtigde grieven ingebracht tegen hetgeen in de aangevallen uitspraak daaromtrent is overwogen en geoordeeld.
2.2. De Raad acht het in strijd met een goede procesorde om de omvang van het geding, zoals deze naar voren komt in het hoger beroepschrift en het aanvullend beroepschrift, ter zitting uit te breiden tot andere onderdelen van de aangevallen uitspraak. Hij wijst er daarbij op dat door gedaagde in diens verweerschrift expliciet de vraag is opgeworpen naar de reikwijdte van het hoger beroep, dat gedaagde zijn verweer vervolgens heeft beperkt tot de beroepsgronden en dat daarover namens appellant vóór de zitting geen duidelijkheid is verschaft. Gelet hierop mocht gedaagde erop vertrouwen dat uitsluitend dat deel van de aangevallen uitspraak in geding is waarop de in het hoger beroepschrift aangevoerde gronden betrekking hebben. Dat in het hoger beroepschrift de stellingname in eerdere instanties wordt gehandhaafd, kan niet tot een andere conclusie leiden, nu moet worden vastgesteld dat tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant geen bezwaarschrift heeft ingediend met betrekking tot renteberekening en gedaagde derhalve niet bevoegd was daaromtrent een besluit op bezwaar af te geven, niet eerder stelling is genomen.
2.3. Uit het bovenstaande volgt dat uitsluitend in geding zijn het besluit van 16 februari 1999, voorzover daarbij de bezwaren tegen de vervallenverklaring ongegrond zijn verklaard, en het besluit van 9 mei 2000 tot niet-ontvankelijkverklaring van appellants bezwaren tegen de toepassing van de norm van 10%.
Gedeeltelijke vervallenverklaring
3.1. Bij brief van 31 maart 1998 heeft gedaagdes gemachtigde appellant een aantal inkomstenformulieren toegezonden met het verzoek deze per periode van vier weken, voor het eerst in week 18 (27 april 1998) met betrekking tot de periode ingaande op 30 maart 1998, ingevuld en ondertekend retour te zenden. Daarbij is erop gewezen dat indien appellant zich niet aan deze verplichting houdt, zijn aanvullende uitkering in gevaar komt. Naar gedaagde stelt was ten tijde van het nemen van het besluit tot vervallenverklaring op 2 juni 1998 nog geen enkel inkomstenformulier van appellant terug ontvangen. Eerst op 4 juni 1998 werd het (eerste) formulier over de periode 1 april 1998 tot en met 2 juni 1998 ontvangen.
3.2. Aan het ter gelegenheid van de behandeling van dit hoger beroep door appellant nog ingezonden inkomstenformulier over maart 1998 kan de Raad geen betekenis hechten. Appellant heeft niet kunnen aangeven waarom hij dit formulier niet eerder in geding heeft gebracht of daarvan melding heeft gemaakt. Nu namens gedaagde is ontkend dat een inkomstenverklaring over maart 1998 is ontvangen en voorts is verklaard dat de inkomstenformulieren eerst op 31 maart 1998 zijn aangemaakt en toegezonden aan appellant, hetgeen ook uit de brief van die datum aan appellant blijkt, acht de Raad appellants stelling dat hij reeds eerder formulieren had ontvangen en in maart 1998 opgave heeft gedaan, in geen enkel opzicht geloofwaardig. Gelet hierop staat ook voor de Raad vast dat appellant zich niet aan de hier bedoelde verplichting heeft gehouden.
3.3. Gedaagde heeft appellant voorts verweten dat hij een tweetal afspraken met zijn begeleider niet is nagekomen. De Raad acht deze verwijten, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, terecht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt waarom hij op 21 april 1998 zijn begeleider niet kon ontvangen, nu vast is komen te staan dat op die datum zijn geboekte reis nog geen aanvang had genomen. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn begeleider tijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn afwezigheid wegens vakantie. Dat appellant zulks mondeling zou hebben gedaan wordt door zijn begeleider ontkend en is door appellant niet verder aannemelijk gemaakt. Aan de schriftelijke mededeling van zijn vakantie op het inkomstenformulier over maart 1998, welk formulier gestuurd zou zijn aan gedaagdes gemachtigde, kan evenmin betekenis worden gehecht om de hiervoor in 3.2. vermelde reden. In het verlengde hiervan kan appellant ook zijn afwezigheid op 12 mei 1998 worden tegengeworpen.
3.4. Gelet op het vorenstaande was gedaagde bevoegd met overeenkomstige toepassing van artikel 10:22 van de CAR tot (gedeeltelijke) vervallenverklaring van appellants (gedeeltelijke) uitkering te besluiten. Gedaagde heeft besloten tot een gedeeltelijke vervallenverklaring, in die zin dat de aanvullende uitkering geheel vervallen wordt verklaard, met dien verstande dat de korting beperkt blijft tot 10% van de totale uitkeringsgrondslag. Nu de vervallenverklaring zich evenwel uitstrekt over de resterende periode van appellants (aanvullende) uitkering - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog 11,5 jaar - en (maximaal) 10% van de uitkeringsgrondslag bedraagt, acht de Raad de opgelegde sanctie onevenredig aan de ernst van de door appellant begane overtredingen. Dit betekent dat het besluit van 16 februari 1999 niet in stand kan blijven evenmin als de aangevallen uitspraak op dit punt.
3.5. Ten overvloede en ter voorlichting van partijen overweegt de Raad dat een sanctie van 10% van de uitkeringsgrondslag gedurende één jaar bovenbedoelde evenredigheidstoets wel zou hebben kunnen doorstaan. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat niet alleen sprake is van de hiervoor omschreven overtredingen, maar dat appellants houding en gedrag ten tijde van het opleggen van de sanctie de door de rechtbank gebezigde term 'obstructie' naar zijn oordeel zeker rechtvaardigen.
Toepassing norm van 10%
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de ten onrechte uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren bij besluit van 9 mei 2000 en verwijst kortheidshalve naar hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft overwogen. De Raad deelt eveneens het oordeel van de rechtbank dat die bezwaren ongegrond hadden moeten worden verklaard. Met betrekking tot de tegen het besluit van 25 november 1999 aangevoerde grief dat toepassing van de norm van 10% disproportioneel is, verwijst de Raad naar hetgeen hierboven over deze norm is overwogen.
4.2. Het vorenstaande betekent dat ook het besluit van 9 mei niet in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak ook wat betreft dat besluit moet worden vernietigd.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg ten bedrage van € 644,- en in hoger beroep ten bedrage van eveneens € 644,- wegens verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,-. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de vervallenverklaring van appellants uitkering in het besluit van 16 februari 1999 en op het besluit van 9 mei 2000;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 16 februari 1999, voorzover daarbij de bezwaren tegen de vervallenverklaring ongegrond zijn verklaard, alsnog gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 9 mei 2000 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe beslissingen op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Delfzijl;
Bepaalt dat de gemeente Delfzijl aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 208,75 (f 120,- en f 340,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) C. Dierdorp.
HD
12.04
Q