ECLI:NL:CRVB:2002:AE6164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3959 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag wegens onbekwaamheid van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die in vaste dienst was bij het Ministerie van Economische Zaken, tegen haar ontslag dat op 15 februari 1999 was verleend. Appellante was werkzaam als medewerkster van de directie [directie] en kreeg ontslag op grond van onbekwaamheid, zoals vastgelegd in artikel 98, eerste lid, onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellante tegen het ontslag ongegrond verklaard. Appellante stelde dat haar ongeschiktheid voor het ambt te wijten was aan gezondheidsklachten, specifiek een allergie voor straling van computers. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de grondslag voor het ontslag niet ondeugdelijk was, aangezien uit een Kema-rapport bleek dat de gemeten veldsterkte van de computers ver onder de normen lag en geen gezondheidsklachten veroorzaakte. De Raad volgde appellante niet in haar stelling dat het ontslag niet zorgvuldig was verleend, omdat er voldoende bewijs was dat haar ongeschiktheid niet voortkwam uit ziekte of gebrek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de Minister van Economische Zaken bevoegd was om appellante te ontslaan en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een herplaatsingsonderzoek vereisten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 juli 2002.

Uitspraak

00/3959 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Economische Zaken, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juni 2000, nr. AWB 99/8169 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 mei 2002, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. H.J. van Gijssel, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.S. Bol, werkzaam bij gedaagdes ministerie.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellante, destijds in vaste dienst van het Ministerie van Economische Zaken als medewerkster van de directie [directie] in de functie [functie], is bij besluit van 15 februari 1999 met ingang van 1 maart 1999 eervol ontslag verleend, welk besluit na bezwaar bij het thans bestreden besluit van 29 juli 1999 is gehandhaafd. Gedaagde heeft bij het ontslagbesluit toepassing gegeven aan artikel 98, eerste lid, onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), op grond van welke bepaling een ambtenaar ontslag kan worden verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
2.1. Blijkens hetgeen appellante desgevraagd ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, is tussen partijen niet in geschil dat appellante ongeschikt was voor haar ambt van medewerkster van de directie [directie]. Appellante acht de grondslag voor het ontslag evenwel ondeugdelijk, nu de oorzaak van de ongeschiktheid volgens haar gelegen is in ziekten of gebreken. Zij stelt een allergie te hebben voor laag- en hoogfrequente straling die door pentium computers wordt geproduceerd, welke bij gedaagdes ministerie algemeen worden gebruikt. Ook overigens is zij van mening dat aan het ontslagbesluit dusdanige gebreken kleven dat dit de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
2.2. De Raad kan appellante niet volgen in de stelling dat de grondslag voor het ontslag ondeugdelijk is.
2.2.1. Uit het op verzoek van de bedrijfsarts uitgebrachte Kema-rapport van 23 april 1998 blijkt dat de op de werkplek gemeten veldsterkte, veroorzaakt door computers en andere electronische apparaten in verschillende ruimtes waar appellante moest vertoeven, een factor 20 onder zowel de Amerikaanse als de Nederlandse normen liggen. Dat rapport mondt uit in de conclusie dat de metingen in combinatie met de vermelde normen geen aanleiding geven te veronderstellen dat de veldsterkte veroorzaakt door de pentium computers zal leiden tot gezondheidsklachten voor het algemene publiek.
2.2.2. Appellante heeft naar voren gebracht dat nader onderzoek zou moeten uitwijzen of dit ook voor haar geldt. Hieromtrent overweegt de Raad dat een dergelijk onderzoek volgens advies van de bedrijfsarts - gebaseerd op onderzoek bij personen die naar eigen zeggen overgevoelig zijn voor bedoelde straling - naar verwachting niets zal opleveren.
2.2.3. In dit verband wijst de Raad er verder op dat appellante zich wegens de beweerde overgevoeligheid voor straling ziek heeft gemeld op 2 februari 1999, dat de bedrijfsarts haar dienaangaande heeft medegedeeld dat de arbeidsongeschiktheid van niet-medische aard is en dat zij door deze arts niet als arbeidsongeschikt wordt beschouwd. In haar advies van 1 april 1999 heeft de commissie van drie geneeskundigen als bedoeld in artikel 36b, derde lid, van het ARAR dit oordeel van de bedrijfsarts onderschreven met dien verstande dat appellante, voorzover hier van belang, vanaf 15 februari 1999 niet als arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Appellante heeft betoogd dat het advies van die commissie onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat er slechts een kortdurend medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De Raad overweegt dat, wat er van dat standpunt zij, hem het advies van de commissie niet ondeugdelijk voorkomt. Hij neemt daarbij in aanmerking dat dit niet uitsluitend op het vanwege de commissie zelf verrichte onderzoek is gebaseerd maar dat de commissie mede in haar overwegingen heeft betrokken appellantes klaagschrift met betrekking tot het oordeel van de bedrijfsarts, het schriftelijk commentaar daarop van die bedrijfsarts, een brief van haar huisarts en overige in het dossier aanwezige relevante medische informatie.
2.2.4. Uit de voorhanden gedingstukken van medische aard komt ook overigens geen aanwijzing naar voren dat de door appellante gestelde gezondheidsklachten zijn terug te voeren op geobjectiveerde ziekte of gebreken leidend tot blijvende ongeschiktheid voor het verrichten van haar functie. Uit de van de kant van appellante overgelegde stukken, zoals het verslag van een op 19 augustus 1999 uitgevoerd onderzoek van dr. F. Ginsberg, de verklaring van 10 mei 2002 van de arts P.I.P. Soema en verschillende tijdschriftartikelen, blijkt evenmin van het bestaan bij haar van dergelijke geobjectiveerde ziekte of gebreken met het vermelde gevolg, waarbij de Raad nog daarlaat dat deze medici zich niet uitlaten over de gezondheidstoestand van appellante ten tijde hier van belang.
2.3. De Raad is derhalve van oordeel dat aan gedaagde de bevoegdheid toekwam appellante op de door hem gebezigde grond te ontslaan.
2.4. De vervolgens aan de orde zijnde vraag of gezegd moet worden dat gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die de ter zake aan te leggen toetsing kan doorstaan beantwoordt de Raad bevestigend.
2.4.1. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat het ontslag uit het oogpunt van zorgvuldigheid niet had mogen worden verleend, nu de commissie van drie deskundigen nog geen advies had gegeven op de dag dat het primaire ontslagbesluit is genomen. Het op 15 februari 1999 gedane verzoek van appellante om een hernieuwd medisch onderzoek als bedoeld in artikel 36b, tweede lid, van het ARAR behoefde niet tot opschorting van het op artikel 98, eerste lid, onder g, van het ARAR gebaseerde ontslagbesluit te leiden. Uit het eerder overwogene vloeit voort dat reeds voldoende grondslag aanwezig was voor het oordeel dat de oorzaak van appellantes ongeschiktheid niet lag in ziekte of gebrek en appellante heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan desondanks geoordeeld moet worden dat het ontslag op 15 februari 1999 niet had mogen worden verleend.
2.4.2. Appellante heeft ook in hoger beroep gesteld dat gedaagde onvoldoende inspanningen heeft verricht haar te herplaatsen. Ook hierin volgt de Raad appellante niet. Nog afgezien van het feit dat vaststaat dat gedaagde niet op grond van enige wettelijke bepaling verplicht was een herplaatsingsonderzoek te verrichten alvorens over te gaan tot ontslag wegens ongeschiktheid, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om desalniettemin op zorgvuldigheidsgronden een verplichting tot het ondernemen van herplaatsingspogingen aan te nemen, stelt de Raad vast dat niet staande kan worden gehouden dat gedaagde zich dienaangaande onvoldoende inspanningen heeft getroost. De Raad onderschrijft de strekking van hetgeen de rechtbank in dat verband heeft overwogen.
3. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd. Aangezien de Raad geen termen aanwezig acht toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A. de Gooijer.
HD
11.06