[A.], wonende te [B.], appellant,
de Raad van de gemeente Delfzijl, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 mei 1999, nr. AWB 98/454 AW V04, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.M.A. Bruls-van Strien, advocaat te Maarssen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.W.C. van Kleef, verbonden aan Van Kleef & Partners B.V. te Boskoop.
1.1. Aan appellant is per 1 mei 1993 met toepassing van artikel H 11, eerste lid, van het toepasselijke Algemeen Ambtenarenreglement (hierna: AAR) ontslag verleend uit de gemeentelijke dienst. De rechtbank heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 22 december 1995, nr. AW 93/114 AW V08. Appellant heeft hierin berust.
1.2. Gedaagde heeft bij besluit van 26 november 1992 op grond van het tweede lid van artikel H 11 van het AAR aan appellants ontslag een uitkering verbonden van 70% van de door appellant laatst genoten bezoldiging, welke uitkering bij bedrag ineens is betaald ten behoeve van de aanschaf van een koopsompolis. De rechtbank heeft deze uitkering bij zijn onder 1.1. genoemde uitspraak als te laag aangemerkt en het besluit van 26 november 1992 op die grond vernietigd. De Raad heeft dat oordeel bij uitspraak van 10 april 1997, nr. 96/1676 AW en 96/1677 AW, bevestigd.
1.3. Ter uitvoering van laatstgenoemde uitspraak heeft gedaagde appellant bij besluit van 26 juni 1997 opnieuw een ontslaguitkering toegekend, wat betreft de duur en de hoogte overeenkomend met de uitkering die appellant zou hebben ontvangen indien hem een uitkering krachtens de (ten tijde van zijn ontslag geldende) Wachtgeldverordening zou zijn toegekend. Dit kwam er in praktijk op neer dat aan appellant naast de hem uit eerdergenoemde koopsompolis toevloeiende gelden een aanvullende uitkering werd betaald. Bij het thans bestreden besluit van 26 februari 1998, aan appellant medegedeeld bij brief van 19 maart 1998, heeft gedaagde zijn besluit van 26 juni 1997 na bezwaar gehandhaafd.
1.4. De rechtbank heeft appellants beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. (Ook) in hoger beroep is namens appellant gesteld dat bij de vaststelling van de uitkering er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat ten gevolge van appellants ontslag een einde is gekomen aan zijn deelnemerschap in het Instituut Zorgverzekering Ambtenaren Nederland (hierna: IZA) en aan zijn pensioenopbouw ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: ABP-wet), welke opbouw door wachtgelders voor 50% wordt gecontinueerd. Appellants gemachtigde heeft in verband hiermee, evenals in eerste aanleg, een beroep gedaan op hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 22 december 1995 en de Raad in zijn uitspraak van 10 april 1997 over de hoogte van de aan appellant toekomende uitkering hebben overwogen. Zij heeft erop gewezen dat de rechtbank bij de totstandkoming van haar oordeel dat de bij het besluit van 26 november 1992 aan appellant toegekende uitkering beneden het op grond van artikel H 11, tweede lid geldende minimumniveau lag, heeft overwogen (waarbij met 'eiser' appellant wordt bedoeld):
"Onweersproken is voorts dat eiser niet meer aan de IZA-regeling kan deelnemen, terwijl in de toegekende uitkeringsregeling ook geen sprake meer is van pensioenopbouw.".
Naar het oordeel van appellants gemachtigde staat deze overweging van de rechtbank door de bevestiging van deze uitspraak door de Raad in rechte vast. Appellants gemachtigde heeft voorts gewezen op de volgende overweging van de Raad in zijn uitspraak van 10 april 1997:
"Op grond van meergenoemd artikel H 11 van het AAR moet de ontslagen ambtenaar ten minste in de (uitkerings-)positie worden gebracht waarin hij zou zijn gekomen indien toepassing gegeven had moeten worden aan de Wachtgeldverordening, waarbij onder die positie mede begrepen moeten worden de door de Wachtgeldverordening aan het genot van die uitkering verbonden andere rechten en verplichtingen.".
Volgens appellants gemachtigde leidt deze overweging ertoe dat bij de vaststelling van appellants uitkering ook de uit het genot van een wachtgelduitkering voortvloeiende rechten als deelnemerschap in het IZA en een pensioenopbouw ingevolge de ABP-wet een rol dienden te spelen zodat appellant voor het verlies van die emolumenten financieel dient te worden gecompenseerd.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Artikel H 11, tweede lid, van het AAR luidde ten tijde van appellants ontslag als volgt:
"In geval van ontslag op grond van dit artikel treft de raad, op voordracht van burgemeester en wethouders, een regeling waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke naar het oordeel van de raad, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal niet minder mogen bedragen dan die welke hij krachtens de Wachtgeldverordening zou hebben genoten, indien die verordening op hem van toepassing zou zijn geweest.".
De Raad dient de vraag te beantwoorden of de in dit artikellid neergelegde minimumnorm en de daaraan door de Raad in zijn uitspraak van 10 april 1997 gegeven invulling met zich meebrengen dat de toe te kennen uitkering mede een compensatie voor het verlies van het IZA-deelnemerschap en van de ABP-pensioenopbouw dient te omvatten.
3.2. Naar aanleiding van het door appellants gemachtigde gestelde overweegt de Raad in de eerste plaats dat de hierboven aangehaalde overweging van de rechtbank in haar uitspraak van 22 december 1995 niet door de Raad is omarmd. In zijn uitspraak van 10 april 1997 heeft de Raad namelijk het volgende overwogen:
"In het onderhavige geval voldoet de uitkering reeds niet aan de minimum norm, omdat de uitkering in de eerste uitkeringsmaand in plaats van 93% - bij toepasselijkheid van de Wachtgeldverordening - slechts 70% van de laatste bezoldiging bedraagt.
De aangevallen uitspraak komt in zoverre derhalve voor bevestiging in aanmerking.".
Genoemde overweging van de rechtbank bindt partijen derhalve niet.
3.3. De Raad overweegt voorts dat in zijn onder 2. aangehaalde overweging in zijn uitspraak van 10 april 1997 niet besloten ligt dat bij de vaststelling van de uitkering op grond van artikel H11, tweede lid, van het AAR rekening dient te worden gehouden met alle aan het genot van een uitkering ingevolge de Wachtgeldverordening verbonden rechten. Uit die overweging leidt de Raad af dat slechts rekening dient te worden gehouden met door de Wachtgeldverordening aan het genot van die uitkering verbonden rechten. Nu het IZA-deelnemerschap en deelname in het Algemeen burgerlijk pensioenfonds niet bij of krachtens de Wachtgeldverordening aan het wachtgeld worden verbonden, doch geregeld zijn in respectievelijk de IZA Nederland-regeling en de ABP-wet, kan hier niet worden gesproken van door de Wachtgeldverordening aan het genot van het wachtgeld verbonden rechten. In meergenoemde overweging kan de Raad derhalve geen aanleiding vinden voor een bevestigende beantwoording van de in geding zijnde vraag.
3.4. Aanknopingspunten voor een voor appellant gunstig antwoord op die vraag vindt de Raad evenmin in de tekst van het tweede lid van artikel H11 van het AAR. In die bepaling is neergelegd dat de uitkering niet minder mag bedragen dan die welke de ambtenaar krachtens de Wachtgeldverordening zou hebben genoten. De Raad vermag ook hierin niet te lezen dat rekening dient te worden gehouden met hetgeen bij of krachtens andere regelingen dan de Wachtgeldverordening aan het genot van het wachtgeld wordt verbonden.
3.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellants grieven niet kunnen slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.