ECLI:NL:CRVB:2002:AE6136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2489 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting van uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 na veroordeling tot gevangenisstraf

In deze zaak gaat het om de stopzetting van een uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1927, had vanaf 1 juni 1991 een periodieke uitkering ontvangen. Op 31 maart 1999 heeft de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad besloten deze uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 1998 stop te zetten, omdat eiser op dat moment een gevangenisstraf van achttien maanden onderging, opgelegd door het Gerechtshof Amsterdam op 11 november 1994. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij ten tijde van zijn detentie nog ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie en dat zijn woonlasten betaald moesten worden. Hij stelt ook dat hij niet is gehoord in de bezwaarschriftprocedure, wat zijn belangen zou hebben geschaad.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 mei 2002, waarbij eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn bewindvoerder Y. Giesberts, en verweerster vertegenwoordigd was door mr. C. Vooijs. De Raad heeft overwogen dat op grond van artikel 42, eerste lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers, een uitkeringsgerechtigde die een vrijheidsstraf ondergaat, geen aanspraak heeft op een uitkering. De Raad concludeert dat de stopzetting van de uitkering met ingang van 1 oktober 1998 rechtmatig was, en dat de bezwaren van eiser niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad heeft ook vastgesteld dat de toekenningsbeschikking van 22 april 1998 een voorlopig karakter had, waardoor verweerster verplicht was tot verrekening van de ten onrechte betaalde uitkering.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep van eiser ongegrond verklaard, en geen termen gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 13 juni 2002, door de voorzitter en twee leden van de Raad, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

99/2489 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 6 mei 1999, kenmerk 0293288/BZ 1189/99/137, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 mei 2002. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn bewindvoerder Y. Giesberts. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is aan eiser, die is geboren [in] 1927, met ingang van 1 juni 1991 een periodieke uitkering toegekend op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Bij besluit van 31 maart 1999, zoals na bezwaar gehandhaafd, heeft verweerster deze uitkering op grond van artikel 42, eerste lid, van de Wet met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 1998 stopgezet en is op grond van artikel 63 van de Wet besloten het ten onrechte betaalde bedrag van f 11.070, 28 (thans: € 5.023, 47) over de periode 1 oktober 1998 tot 1 februari 1999 terug te vorderen.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij zich niet met dat besluit kan verenigen omdat hij - kort samengevat - ten tijde van zijn detentie in [penitentiaire inrichting] nog ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] en dat zijn woonlasten in die periode gewoon betaald moesten worden. Voorts heeft hij gesteld dat hij bij een eerdere tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf niet door stopzetting van zijn uitkering zou zijn getroffen, omdat de uitkering pas ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 8 januari 1998 (bij besluit van 22 april 1998) is toegekend en dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij in de bezwaarschriftprocedure niet is gehoord.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
In artikel 42, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de uitkeringsgerechtigde, die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting of tot enige zwaardere straf, of op het bevel van de rechter ter beschikking van de Regering is gesteld, over de tijd gedurende welke hij zijn straf ondergaat of van regeringswege in zijn verpleging wordt voorzien, of gedurende welke hij zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, het genot van de uitkering mist.
Vaststaat dat eiser bij onherroepelijk arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 november 1994 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van achttien maanden. De tenuitvoerlegging van deze straf heeft plaatsgevonden door opneming van eiser in de penitentiaire inrichting te [penitentiaire inrichting] vanaf 21 september 1998. Op basis van deze omstandigheden heeft eiser op grond van artikel 42, eerste lid, van de Wet geen aanspraak op een uitkering en was verweerster derhalve verplicht tot stopzetting van de uitkering met ingang van 1 oktober 1998 over te gaan. Hetgeen door en namens eiser naar voren is gebracht, kan aan deze verplichting van verweerster niet afdoen.
Ingevolge artikel 63, aanhef en onder a, van de Wet wordt, indien een ingevolge deze wet gegeven beschikking in het nadeel van de betrokkene wordt herzien, hetgeen te veel was uitbetaald niet teruggevorderd of verrekend, tenzij de herziening betrekking heeft op een beschikking die een voorlopig karakter droeg als bedoeld in de artikelen 59 en 60.
Vaststaat dat de toekenningsbeschikking van 22 april 1998 een voorlopig karakter draagt en dat een definitieve vaststelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet ten tijde van het bestreden besluit nog niet had plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden was verweerster verplicht om tot verrekening van de ten onrechte betaalde uitkering over de periode 1 oktober 1998 tot 1 februari 1999 over te gaan.
Ten aanzien van de door eiser in beroep aangevoerde grond dat hij in het kader van de behandeling van zijn bezwaarschrift niet is gehoord, kan de Raad het standpunt van verweerster volgen dat bij de toepassing van artikel 42 en artikel 63, aanhef en onder a, van de Wet sprake is van dwingend recht. De aangevoerde bezwaren kunnen ook bij volledige heroverweging niet tot een ander oordeel leiden. Niet is gebleken dat eiser door het achterwege laten van het horen in de bezwaarschriftfase in zijn processuele belangen is geschaad.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het besluit geen grond, zodat het daartegen ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) A. Kovács.
RB0306