ECLI:NL:CRVB:2002:AE6136
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- W.D.M. van Diepenbeek
- H.R. Geerling-Brouwer
- C.P.J. Goorden
- Rechtspraak.nl
Stopzetting van uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 na veroordeling tot gevangenisstraf
In deze zaak gaat het om de stopzetting van een uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1927, had vanaf 1 juni 1991 een periodieke uitkering ontvangen. Op 31 maart 1999 heeft de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad besloten deze uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 1998 stop te zetten, omdat eiser op dat moment een gevangenisstraf van achttien maanden onderging, opgelegd door het Gerechtshof Amsterdam op 11 november 1994. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij ten tijde van zijn detentie nog ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie en dat zijn woonlasten betaald moesten worden. Hij stelt ook dat hij niet is gehoord in de bezwaarschriftprocedure, wat zijn belangen zou hebben geschaad.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 mei 2002, waarbij eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn bewindvoerder Y. Giesberts, en verweerster vertegenwoordigd was door mr. C. Vooijs. De Raad heeft overwogen dat op grond van artikel 42, eerste lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers, een uitkeringsgerechtigde die een vrijheidsstraf ondergaat, geen aanspraak heeft op een uitkering. De Raad concludeert dat de stopzetting van de uitkering met ingang van 1 oktober 1998 rechtmatig was, en dat de bezwaren van eiser niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad heeft ook vastgesteld dat de toekenningsbeschikking van 22 april 1998 een voorlopig karakter had, waardoor verweerster verplicht was tot verrekening van de ten onrechte betaalde uitkering.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep van eiser ongegrond verklaard, en geen termen gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 13 juni 2002, door de voorzitter en twee leden van de Raad, in aanwezigheid van de griffier.