[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.G. Burgers, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht op 17 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd een nader stuk ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Burgers, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. de Maar, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden, welke ook voor de Raad het uitgangspunt van zijn beoordeling vormen:
"Eiser, geboren [in] 1938, was in dienst van de [werkgever] groep als organisatieadviseur. [werkgever] was verbonden aan de Vereniging Nederlandse Gemeente (VNG). Per 1 januari 1990 is [werkgever] geprivatiseerd. Bij beschikking van 23 april 1997 heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage de arbeidsovereenkomst van eiser met ingang van 1 mei 1997 ontbonden. Bij besluit van 6 juni 1997 heeft verweerder eiser met ingang van 1 mei 1997 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering ingevolge de WW gedurende maximaal 5 jaar en in aansluiting daarop een vervolguitkering tot maximaal het intreden van de 65e-jarige leeftijd.
Bij schrijven van 22 maart 1998 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij met ingang van april 1998 gebruik zou maken van zijn Renteniersplan. Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie van verweerder heeft eiser bij schrijven van 2 april 1998 medegedeeld dat hem uit telefonische informatie was gebleken dat het Renteniersplan zou worden gekort op zijn WW-uitkering zodat hij zich gedwongen zag, om zijn WW-uitkering veilig te stellen, af te zien van de aanwending van het Renteniersplan. Bij schrijven van 16 april 1998 heeft eiser dit nogmaals bevestigd en medegedeeld dat de ingangsdatum van het Renteniersplan zou worden verschoven naar april 2003.
Bij besluit van 23 april 1998 heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 30 maart 1998 in afwachting van nader onderzoek geschorst. Eiser heeft verweerder vervolgens onder meer een informatiebrochure doen toekomen omtrent het Renteniersplan.
Bij besluit van 5 mei 1998 heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 1 april 1998 blijvend geheel geweigerd onder overweging dat eiser aanspraken heeft prijsgegeven waarvan de inkomsten op de WW-uitkering in mindering hadden kunnen worden gebracht zodat eiser het Werkloosheidsfonds heeft benadeeld.
Bij schrijven van 8 mei 1998 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit, aangevuld bij schrijven van 12 juni 1998. Op 6 juli 1998 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waar eiser zijn bezwaren mondeling heeft toegelicht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en de maatregel vastgesteld op 30% van het deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou komen indien eiser gebruik zou hebben gemaakt van het Renteniersplan. Voor het overige heeft verweerder het besluit van 5 mei 1998 gehandhaafd."
Appellant heeft bij de rechtbank bij schrijven van 18 september 1998 beroep doen instellen tegen het (tot dan toe) uitblijven van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 5 mei 1998.
De rechtbank heeft vastgesteld dat, nu de geldende wettelijke beslistermijn is overschreden, sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit, hetgeen ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de mogelijkheid om beroep in te stellen wordt gelijkgesteld met een besluit. Aangezien niet is gesteld of is gebleken dat appellant, nadat op 27 oktober 1998 het bestreden besluit is genomen, nog belang heeft bij vernietiging van het niet tijdig nemen van een besluit, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb heeft de rechtbank het beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit.
Ten aanzien van het bestreden besluit is de rechtbank in de eerste plaats op daartoe in de aangevallen uitspraak uiteengezette gronden tot het oordeel gekomen dat een uitkering in het kader van appellants Renteniersplan is te beschouwen als een uitkering die ingevolge de Ministeriële Regeling van 12 december 1991 (Stcrt. 1991, 244) gelijkgesteld moet worden met een ouderdomspensioen waarvan de uitkering krachtens artikel 34, eerste lid, van de WW op de WW-uitkering in mindering moet worden gebracht. De rechtbank heeft in dat verband in aanmerking genomen dat appellant op basis van zijn Renteniersplan kon kiezen tussen (onder meer) een tijdelijk pensioen, lopende van 60-jarige tot 65-jarige leeftijd, en een zogeheten extra levenslang pensioen dat op 60-jarige leeftijd dan wel een latere datum naar eigen keus ingaat. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat appellant een definitieve keus had gemaakt voor het tijdelijk pensioen per april 1998, in welke maand appellant 60 jaar is geworden.
Wat betreft de in het bestreden besluit vastgestelde benadelingshandeling en de daaraan verbonden maatregel van korting van 30% op de WW-uitkering van appellant, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Nu eiser, zoals hiervoor reeds opgemerkt, definitief ervoor had gekozen om het pensioen in te laten gaan op 1 april 1998 en hiervan alsnog heeft afgezien nadat verweerder hem had medegedeeld dat dit tot een korting op zijn WW uitkering zou leiden, moet worden geoordeeld dat eiser door zijn handelen het Algemeen Werkloosheidsfonds heeft benadeeld.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank voorts onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser zijn pensioendatum heeft opgeschoven omdat bij de tijdelijke optie geen uitkering zou plaatsvinden aan zijn echtgenote indien eiser voortijdig zou komen te overlijden. Met name uit het schrijven van Centraal Beheer van 25 februari 1998 moet worden afgeleid dat de keus voor de pensioendatum reeds was gemaakt en dat uitsluitend nog aan de orde was of voor de levenslange optie ad f. 27.185,16 per jaar zou worden gekozen of voor de tijdelijke optie ad f. 94.024,87 per jaar.
Het feit dat bij eiser geen sprake zou zijn geweest van een frauduleus oogmerk doet aan het vorenstaande niet af nu - met inachtneming van het voorkomen van een onnodig beroep op de WW - dit element niet doorslaggevend is voor de vraag of een benadelingshandeling is gepleegd.
Verweerder heeft de opgelegde maatregel gematigd tot 30% van het bedrag dat niet tot uitbetaling zou komen indien eiser gebruik zou hebben gemaakt van het Renteniersplan. Evenals verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet is aangetoond dat eiser van de zijde van verweerder bij zijn aanvraag op 2 mei 1997 concrete toezeggingen zijn gedaan dat het pensioen niet in mindering op zijn uitkering zou komen. Bovendien is niet gebleken dat eiser bij zijn verzoek om informatie ten tijde van zijn aanvraag alle relevante informatie heeft verstrekt. Voorts heeft eiser verklaard dat hij door de informatiefolder van verweerder aan het twijfelen was gebracht omdat hierin stond vermeld dat inkomsten uit ouderdomspensioen, overbruggingsuitkering en Vutuitkering in mindering worden gebracht. Het feit dat eiser zich bewust was van de gevolgen voor zijn WW uitkering en om die reden besloot tot het opschuiven van de aanvankelijk door hem gerealiseerde aanspraken kan aan eiser worden toegerekend zodat geen sprake is van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat verweerder eiser reeds in een schrijven van 17 april 1998 heeft gewaarschuwd dat deze handelswijze zou leiden tot het opleggen van een maatregel.
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de opgelegde maatregel de rechterlijke toets niet zou kunnen doorstaan.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het feit dat eiser door het opleggen van de maatregel in moet teren op zijn vermogen geen dringende reden oplevert op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien."
In hoger beroep is namens appellant te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de overweging van de rechtbank dat hij geen belang heeft bij een vernietiging van het niet tijdig nemen van een besluit, althans dat hij er zich niet mee kan verenigen dat de rechtbank gedaagde niet heeft veroordeeld in de proceskosten van appellant en tot het vergoeden van het betaalde griffierecht.
Appellant heeft zich in hoger beroep niet langer verzet tegen de zienswijze van gedaagde dat een uitkering op grond van het Renteniersplan gelijkgesteld moet worden met een ouderdomspensioen waarvan de uitkering in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Wel is appellant van mening gebleven dat er geen sprake is van het plegen van een benadelingshandeling. Hij heeft daartoe benadrukt dat hij de vrijheid had om een keus te maken tussen verschillende mogelijkheden om zijn aanspraken in het kader van het Renteniersplan in te vullen. Tevens heeft hij doen stellen dat hij aanvankelijk een voorkeur had voor het tijdelijk pensioen, maar op basis van volledige informatie waaruit bleek dat het tijdelijk pensioen bij overlijden niet overgaat op de partner, alsnog gekozen heeft voor een extra levenslang pensioen ingaande op 65-jarige leeftijd. Voor zover wel sprake zou zijn van een benadelingshandeling, zou deze hem in het geheel niet verweten kunnen worden, zodat om die reden geen maatregel had mogen worden opgelegd. Ook waren er in de ogen van appellant dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien. Ten slotte is er namens appellant - meer subsidiair - op gewezen dat de opgelegde maatregel ten onrechte is berekend over het bedrag van het tijdelijke pensioen, zijnde f. 94.024,87 per jaar, maar had moeten worden vastgesteld op basis van het bedrag van het extra levenslang pensioen, dat bij ingang op 60-jarige leeftijd f 27.185,16 per jaar zou hebben belopen.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant beoogt met zijn hoger beroep in de eerste plaats om in verband met het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar alsnog voor vergoeding van proceskosten en griffierecht in eerste aanleg in aanmerking te komen. De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om aan haar oordeel dat het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, te verbinden dat gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant en dat gedaagde wordt opgedragen om aan appellant het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht in eerste aanleg alsnog beslissen zoals de rechtbank had behoren te doen.
Ter beoordeling staat vervolgens of gedaagde zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in strijd heeft gehandeld met de verplichting om de in artikel 24, vijfde lid, van de WW genoemde fondsen niet te (kunnen) benadelen en of gedaagde in verband daarmee terecht tot de in het bestreden besluit opgelegde maatregel heeft besloten.
De Raad kan zich op dit punt in grote lijnen verenigen met het oordeel van de rechtbank als vorengeciteerd. De Raad kan voorts op basis van de voorhanden gegevens tot geen andere conclusie komen dan dat appellant wat zijn Renteniersplan betreft, door middel van een op 27 februari 1998 bij Centraal Beheer ingediende aanvraag, welbewust zijn keus heeft laten vallen op de variant van een tijdelijk pensioen ingaande op 1 april 1998. Naar uit een brief van Centraal Beheer aan appellant gedateerd 25 februari 1998 blijkt, moeten ten tijde van die aanvraag de aan het tijdelijk pensioen verbonden voorwaarden en aanspraken, waaronder het ontbreken van een voorziening ten behoeve van zijn partner, aan hem bekend zijn geweest. Mede gelet op de inhoud van de brief die appellant op 2 april 1998 aan gedaagde heeft verstuurd, waarin is vermeld dat hij zich gedwongen ziet om van de aanwending van het Renteniersplan af te zien om dusdoende zijn WW-uitkering veilig te stellen, twijfelt de Raad er niet aan dat de enige, althans de doorslaggevende, reden om terug te komen van zijn keus voor een tijdelijk pensioen, gelegen was in de korting op zijn uitkering die daar het gevolg van zou zijn.
Op gelijke gronden als in de aangevallen uitspraak gebezigd, is de Raad tevens van oordeel dat aan de handelwijze van appellant niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en ook dat er geen sprake was van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een maatregel zou kunnen worden afgezien. Door uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid wegens mogelijke misverstanden tussen appellant en de door hem voor informatie omtrent de consequenties van het Renteniersplan voor zijn WW-uitkering benaderde functionarissen, acht de Raad appellant, noch wat betreft de daarbij door gedaagde in aanmerking genomen feiten noch wat betreft de wijze van toepassing van de daarbij gehanteerde matigingsmogelijkheid, te kort gedaan.
In de voormelde feitelijke vaststelling, inhoudende dat appellant is teruggekomen van een welbewust gemaakte keuze voor een tijdelijk pensioen, ligt tevens besloten dat de Raad zich niet kan vinden in de - meer subsidiaire - opvatting van appellant dat de omvang van de aan de gepleegde overtreding verbonden maatregel, zou moeten worden gebaseerd op een aanspraak op uitkering ter hoogte van f 27.185,16 per jaar.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit ongegrond is verklaard, moet worden bevestigd.
Zoals eerder in deze uitspraak is geoordeeld, zal de Raad gedaagde alsnog veroordelen in de proceskosten van gedaagde in eerste aanleg en gedaagde opdragen het in die instantie door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. De aldus te vergoeden proceskosten betreffende de kosten van rechtsbijstand, waarbij als wegingsfactor als bedoeld in de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht 0,25 (zeer licht) wordt gehanteerd, nu door gedaagde zonder meer is erkend dat de beslistermijn is overtreden.
Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Die kosten, waarvan de verschuldigdheid niet door gedaagde zonder meer is erkend, betreffen eveneens de verleende rechtsbijstand en bij de begroting daarvan zal de Raad uitgaan van een wegingsfactor als vorenbedoeld van 0,5 (licht).
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij gedaagde niet is veroordeeld in de proceskosten en niet is beslist omtrent vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 161,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 102,12 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.