het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [Y.], appellant,
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 8 november 1999, nr. Awb 99/68, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.B. Jobse, werkzaam bij de gemeente [Y.], en waar gedaagde in persoon is verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde is werkzaam als beleidsmedewerker Welzijn, Kunst en Cultuur bij de gemeente [Y.]. Bij besluit van 22 juli 1998 heeft appellant gedaagdes functie gewaardeerd op hoofdgroep IV met 12 punten voor de secundaire factoren, hetgeen resulteerde in een indeling in salarisschaal 10. Bij beslissing op bezwaar van 18 december 1998 heeft appellant de daartegen door gedaagde gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 18 december 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, onder toewijzing aan gedaagde van het betaalde griffierecht en proceskosten. De rechtbank is tot deze vernietiging gekomen, omdat naar haar oordeel de waardering van de secundaire factor sturing op nul punten onhoudbaar is te achten. De in beroep aangevochten waardering van de secundaire factor applicatiekennis op twee punten kon de toetsing van de rechtbank wel doorstaan.
1.3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het door de rechtbank gegeven oordeel omtrent de waardering van het aspect sturing.
2. De Raad stelt voorop dat de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan als deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt; daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere, hogere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
2.1. Onder sturing wordt in het door appellant gehanteerde zogeheten LAGO-functiewaarderingssysteem 1997 verstaan: het regelen en coördineren van de dagelijkse werkzaamheden (controleert en instrueert medewerkers, informeert andere medewerkers, het afdelingshoofd en derden over de desbetreffende werkzaamheden, vervult een klankbordfunctie, is inhoudelijke vraagbaak, signaleert problemen ten aanzien van de werkhoeveelheid, planning, inhoudelijke consequenties, klachten, enzovoort). Daaraan is toegevoegd dat het moet gaan om functies waarbij sprake is van officieel coördinatorschap, zoals vastgesteld in bijvoorbeeld het organisatieschema dan wel opgenomen in de vastgestelde organieke functiebeschrijving.
2.2. Volgens appellant valt het in de beschrijving van gedaagdes functie als taak opgenomen "coördineren en controleren van werkzaamheden met betrekking tot het opstellen van het jaarlijkse Welzijnsprogramma" niet onder het in het functiewaarderingssysteem bedoelde begrip sturing te brengen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit standpunt van appellant niet onhoudbaar is te achten. Appellant heeft er terecht op gewezen dat gedaagde van geen enkele medewerker de dagelijkse werkzaamheden regelt of coördineert. Bovendien is volgens appellant geen sprake van officieel coördinatorschap. Indien dat wel het geval zou zijn geweest, zou dat namelijk in de functiebeschrijving zijn vermeld onder het aspect "uitgangspunt en organisatorische inbedding". Ook feitelijk wordt, volgens appellant, geen coördinatorschap als hier bedoeld uitgeoefend, aangezien de enkele instructie en controle van collega's die gegevens moeten aanleveren voor het Welzijnsprogramma daartoe niet toereikend is te achten. Zo voert gedaagde bijvoorbeeld geen functioneringsgesprekken. Gedaagde heeft de zienswijze van appellant dat geen sprake is van officieel coördinatorschap in feite beaamd. In dit verband acht de Raad van belang dat gedaagde ter zitting heeft meegedeeld dat hij, wanneer er problemen waren bij het aanleveren van bijvoorbeeld gegevens voor het Welzijnsprogramma, altijd moest terugvallen op zijn chef, omdat hij, nu hij niet officieel als coördinator was aangewezen, zelf niet gerechtigd was om medewerkers sturing te geven.
2.3 Appellant heeft voorts met juistheid aangevoerd dat de rechtbank de in de beschrijving van gedaagdes functie opgenomen functiecompetentie controle ten onrechte in verband heeft gebracht met de waardering van het gezichtspunt sturing. De Raad onderkent dat in de functiebeschrijving zogeheten functiecompetenties zijn opgenomen. Deze competenties zijn evenwel, zo is ter zitting gebleken, opgenomen in het kader van het door appellant te voeren zogeheten competentiemanagement. De competenties zijn van belang als personeelsinstrument, bijvoorbeeld bij het houden van een functioneringsgesprek of het vaststellen van een beoordeling. Gegeven het door appellant gehanteerde functiewaarderingssysteem gaat het bij de competenties niet om aspecten die rechtstreeks een rol dienen te spelen bij de waardering van de zwaarte van de functie.
3. Gezien het vorenstaande is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de door appellant vastgestelde waardering van het aspect sturing niet onhoudbaar is te achten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.