ECLI:NL:CRVB:2002:AE5820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2493 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslagbesluit van de gemeente na reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een ontslagbesluit van de gemeente [woonplaats] na een reorganisatie. Appellant, werkzaam als [functie] bij de gemeente, werd in 1997 geïnformeerd dat zijn functie zou komen te vervallen. Hij werd tijdelijk belast met administratieve werkzaamheden, maar uiteindelijk werd hem in maart 1998 een reorganisatie-ontslag verleend, dat per 1 maart 1999 zou ingaan, afhankelijk van de situatie op 1 januari 1999. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar in februari 1999 werd het ontslag alsnog geëffectueerd. Appellant stelde dat het ontslag onterecht was, omdat er geen reële kans op een andere functie was en dat het besluit van 10 maart 1998 slechts een principe-besluit was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het ontslagbesluit in rechte vaststond, omdat appellant de termijn voor bezwaar had laten verstrijken. De Raad concludeerde dat er geen concreet uitzicht op een passende functie was en dat de gemeente op goede gronden tot het ontslag was gekomen. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

00/2493 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [Gemeente I], als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [Gemeente II], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder gedaagde wordt in dit geding mede het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente [Gemeente I] begrepen, welke gemeente na herindeling in de gemeente [Gemeente II] is opgegaan.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 maart 2000, nr. 99/873 AW Z VOM, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 mei 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.P. Mannens, juridisch adviseur te Geleen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door L.C.E. Ehlen, werkzaam bij de gemeente [Gemeente II].
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreider feitenoverzicht wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellants functie van [functie] bij de [afdeling] van de gemeente [woonplaats] is in 1997 bij een reorganisatie van die afdeling opgeheven. Appellant is bij brief van 21 mei 1997 meegedeeld dat er een vrij grote mate van zekerheid was dat er in de nieuwe organisatie-opzet geen passende betrekking voor hem beschikbaar zou komen en appellant is vervolgens hangende de afronding van de reorganisatie, op grond van artikel 15:1:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente [woonplaats] (hierna: AVR), tijdelijk belast met het verrichten van administratief ondersteunende werkzaamheden bij de sector Stadsbeheer, afdeling Stadstoezicht.
1.2. Bij de afronding van de reorganisatie heeft gedaagde bij besluit van 10 maart 1998 vastgesteld dat de betrekking van [functie] in de door gedaagde vastgestelde nieuwe organisatiestructuur niet meer voorkwam, dat er voor appellant bij de gemeente [woonplaats] geen passende werkzaamheden waren en bepaald "In principe wordt u eervol ontslag verleend als bedoeld in artikel 8:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente [woonplaats] ... Dit ontslag zal ingaande 1 maart 1999 worden geëffectueerd indien bij een beoordeling van de situatie per 1 januari 1999 niet blijkt van een verandering in de omstandigheden, waardoor op dat moment sprake is van een concreet vooruitzicht op het kunnen gaan vervullen van een passende of geschikte betrekking.".
1.2.1. De ingangsdatum 1 maart 1999 van het reorganisatie-ontslag werd ingegeven door het streven de kansen op voortzetting van appellants loopbaan elders te versterken, waartoe gedaagde tevens appellants tijdelijke betrekking bij de afdeling Stadstoezicht in stand liet en bekostiging van outplacementbegeleiding en eventuele her-, bij- of omscholing aanbood. Gedaagde wilde voorts nog rekening houden met de mogelijkheid dat er tijdig voor 1 maart 1999 alsnog concreet uitzicht op een passende of geschikte betrekking bij de gemeente [woonplaats] zou komen. Het besluit van 10 maart 1998 vermeldde de mogelijkheid van bezwaar op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.3. Bij besluit van 28 juli 1998 heeft gedaagde appellant wederom met toepassing van artikel 15:1:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de AVR de tijdelijke betrekking "assistent medewerker Openbare Veiligheid" bij de gemeentelijke Brandweer opgedragen, met het oogmerk hem een nadere kans te bieden. Gedaagde deed hierbij de toezegging dat, indien de Commandant van de Brandweer (hierna: Commandant) op 1 januari 1999 tot de conclusie zou komen dat de wijze van appellants functievervulling daartoe aanleiding zou geven, (a) de tijdelijke opdracht aan appellant zou worden verlengd tot de realisatie van de beoogde regionale brandweerfusie doch uiterlijk tot 1 januari 2000, (b) de effectuering van het ontslagbesluit tot hetzelfde tijdstip zou worden uitgesteld en (c) zorgvuldig zou worden nagegaan of en onder welke voorwaarden appellant zijn loopbaan bij de regionale brandweerorganisatie zou kunnen voortzetten. Gedaagde wees er uitdrukkelijk op dat, nu de opgedragen betrekking reeds vanwege haar tijdelijke aard niet passend of geschikt was, het ontslagbesluit van 10 maart 1998 voorshands in stand bleef en het wenselijk was dat appellant zijn outplacementactiviteiten bleef voortzetten. Van de in het besluit van 28 juli 1998 vermelde mogelijkheid van bezwaar heeft appellant geen gebruik gemaakt.
1.4. Appellant was feitelijk reeds op 4 mei 1998 met de tijdelijke werkzaamheden bij de Brandweer begonnen. In een functioneringsgesprek van 23 november 1998 bracht hij naar voren dat hij niet de mogelijkheden kreeg om te werken op de wijze die hij gewenst achtte. De Commandant gaf in dit gesprek te kennen dat hij gezien het uiteenlopen van de verwachtingspatronen van appellant en diens chef ten aanzien van de functie en de ervaringen met appellant, in het licht van de eisen die in de nieuwe brandweerorganisatie aan de functie zouden worden gesteld, geen aanleiding zag de in het besluit van 28 juli 1998 bedoelde inspanningsverplichting inzake een functie bij de nieuwe brandweerorganisatie aan te gaan. De Commandant achtte het wel gewenst dat appellant zijn werkzaamheden, zonodig onder nadere afspraken, tot 1 maart 1999 zou voortzetten. Appellant zag de zin hiervan niet in en meldde zich ziek in verband met stressklachten. De bedrijfsarts achtte hem situationeel arbeidsongeschikt.
1.5. Bij besluit van 1 februari 1999 heeft gedaagde geoordeeld dat er geen grond was het ontslagbesluit van 10 maart 1998 niet te effectueren, gelet op het door hem onderschreven oordeel van de Commandant dat er geen reëel perspectief was dat appellant een passende of geschikte betrekking bij de Brandweer zou kunnen gaan vervullen. Gedaagde nam tevens in aanmerking dat, nu appellant besloten had zich niet langer voor de lopende outplacementbegeleiding beschikbaar te stellen, een dienstverband bij de gemeente [woonplaats] als vertrekpunt en bevorderende factor bij het zoeken naar een functie elders niet langer nodig was.
1.6. Het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 1999 is bij het thans bestreden besluit van 17 mei 1999 ongegrond verklaard voorzover het bezwaar zich tegen het in het besluit van 1 februari 1999 overwogene richtte. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard voorzover het zich richtte tegen de uitvoering van de reorganisatie en van het aan het besluit van 10 maart 1998 voorafgegane herplaatsingsonderzoek.
2. Het beroep tegen het besluit van 17 mei 1999 is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van appellants grieven in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant betoogt dat het besluit van 10 maart 1998 geen ontslagbesluit was. Hij stelt dat het slechts om een principe-besluit ging en dat het onderzoek naar andere passende werkzaamheden binnen de gemeente [woonplaats] nog niet had plaatsgevonden. Pas het besluit van 1 februari 1999 hield (reorganisatie-)ontslag in. Op dat tijdstip kon hem evenwel niet meer reorganisatie-ontslag worden verleend, maar hooguit ongeschiktheidsontslag nu gedaagde hem door het belasten met de tijdelijke betrekking naar een andere betrekking had verplaatst.
3.2. De Raad kan appellant niet volgen. Het besluit van 10 maart 1998 hield onmiskenbaar de verlening van reorganisatie-ontslag in, met de bepaling dat dit in beginsel per 1 maart 1999 zou ingaan. De mededeling dat effectuering van het ontslag achterwege zou blijven indien op 1 januari 1999 alsnog concreet uitzicht op een passende of geschikte functie zou blijken, verwoordde de bereidheid het ontslagbesluit in dat geval in te trekken. Die mededeling betekent niet, zoals appellant kennelijk voorstaat, dat het besluit van 10 maart 1998 slechts het voornemen inhoudt eerst op 1 januari 1999 vast te stellen of er aanleiding zou zijn ontslag te verlenen.
3.3. Door het ongebruikt verstrijken van de termijn van zes weken waarbinnen tegen het besluit van 10 maart 1998 bezwaar mogelijk was, stond het reorganisatie-ontslag in rechte vast. Derhalve kon appellant in bezwaar tegen het besluit van 1 februari 1999 geen grieven meer aanvoeren terzake van de reorganisatie of de uitvoering van het aan het besluit van 10 maart 1998 voorafgegane herplaatsingsonderzoek. Reeds daarom kunnen die in hoger beroep herhaalde grieven geen doel treffen.
3.4. Dat door het besluit van 28 juli 1998 de ontslagverlening tot 1 januari 2000 is opgeschort, zoals appellant betoogt, vermag de Raad niet in te zien. Uit de bewoordingen van dat besluit blijkt duidelijk dat de tijdelijke plaatsing bij de Brandweer niet betekende dat het ontslagbesluit van 10 maart 1998 niet langer werd gehandhaafd.
3.5. Nu appellant bij het besluit van 10 maart 1998 ontslag was verleend, resteerden voor gedaagde de vaststelling of er op 1 januari 1999 alsnog concreet uitzicht op een passende of geschikte functie was ontstaan en ingeval van een bevestigend antwoord de intrekking van het ontslagbesluit van 10 maart 1998. Het besluit van 1 februari 1999 houdt dienovereenkomstig niet meer in dan de vaststelling dat van een dergelijk concreet uitzicht geen sprake was en de weigering het besluit tot ontslag per 1 maart 1999 in te trekken of later dan 1 maart 1999 te laten ingaan.
3.6. De Raad meent dat gedaagde, gelet op de ervaringen met appellant, op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat op 1 januari 1999 van voormeld concreet uitzicht geen sprake was. Ook uit hetgeen appellant ter zitting heeft aangevoerd, te weten dat de door hem aan zijn chef voorgelegde stukken vrijwel steeds wegens te beperkte relevantie niet nader bekeken werden, is voor de Raad aannemelijk geworden dat er voor appellant, geoordeeld naar de toestand per 1 januari 1999, geen reëel perspectief bestond inzake een structurele functie binnen de nieuwe brandweerorganisatie. Dat de onvoldoende positieve ervaringen van appellant en de leiding van de Brandweer het gevolg zouden zijn van onvoldoende begeleiding of een te korte periode van fuctioneren in appellants tijdelijke betrekking, is voor de Raad niet aannemelijk geworden. Nu appellant voorts, ook desgevraagd ter zitting, niet heeft kunnen aangeven op welke passende of geschikte functies van structurele aard gedaagde hem op 1 januari 1999 wel reëel uitzicht had kunnen bieden, is de Raad van opvatting dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was de effectuering van het ontslag per 1 maart 1999 achterwege te laten.
3.7. Appellants overige grieven, te weten dat de ontslagverlening op 1 februari 1999 op een onjuiste grond heeft plaatsgevonden, dat zij wegens appellants ziekte niet meer mogelijk was en dat bij die ontslagverlening een opzegtermijn van 3 maanden had moeten worden gehanteerd, falen reeds omdat het besluit van 1 februari 1999 geen verlening van ontslag inhield en ook geen beslissing omtrent de verlening van ontslag behoefde te bevatten. Derhalve laat de Raad daar of appellants situationeel bepaalde ziekte zich tegen ontslagverlening zou hebben verzet indien het besluit van 1 februari 1999 wel de verlening van ontslag had ingehouden. Inzake de door gedaagde gehanteerde opzegtermijn wijst de Raad er nog op dat gedaagde bij de ontslagverlening op 10 maart 1998 een ruime opzegtermijn van bijna 12 maanden heeft vastgesteld en bij het besluit van 28 juli 1998 uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven het besluit van 10 maart 1998 voorshands te handhaven, alsmede dat die beide besluiten door het niet aanwenden van rechtsmiddelen in rechte onaantastbaar waren geworden. Gelet daarop vermag de Raad niet in te zien dat gedaagde gehouden was bij het besluit van 1 februari 1999 alsnog te bepalen dat het ontslag eerst later dan per 1 maart 1999 zou ingaan.
4. Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Derhalve wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) D. Boers.
HD
15.05
Q