[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij primair besluit van 15 mei 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om hem op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een woonvoorziening toe te kennen in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en herinrichting (verder te noemen: verhuiskostenvergoeding) afgewezen.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 11 september 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 14 februari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij het beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C.M. van Tol, werkzaam bij de gemeente Huizen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Appellant is vader van een dochter en twee gehandicapte zoons (geboren in 1990 en 1992). Omstreeks 1993 is de toenmalige huurwoning van appellant en zijn gezin aan de [adres 1] te [woonplaats] in het kader van de Regeling geldelijke steun huisvesting gehandicapten aangepast aan de handicaps van beide zonen. Daartoe was de garage omgebouwd tot een aangepaste slaap- en badkamer.
Sinds 1993/1994 woont de oudste zoon van appellant in [naam]; hij komt eens in de twee weken een weekend thuis.
In januari 1999 heeft appellant gedaagde verzocht om hem ingevolge het bij en krachtens de Wvg bepaalde een woonvoorziening toe te kennen in de vorm van vergoeding van de kosten van aanpassing van een nieuw te bouwen vrijstaande woning in het [adres 2] te [woonplaats]. Dit verzoek is door gedaagde afgewezen, omdat de kosten hoger waren dan f 45.000,--. Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft het College voor zorgverzekeringen appellant een subsidie toegekend van f 63.432,--.
Eind maart 2000 heeft appellant verzocht om op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing van de oude aangepaste woning aan de [adres 1] te [woonplaats] naar de nieuwe aangepaste woning aan de [adres 3] te [woonplaats].
De aanvraag van appellant is bij het primaire besluit en het bestreden besluit afgewezen met een beroep op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Huizen 1994 (hierna: de Verordening). Volgens gedaagde is appellant niet verhuisd vanwege ergonomische belemmeringen in de door hem verlaten woning.
De rechtbank heeft het door appellant tegen deze afwijzing ingesteld beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat er geen medische noodzaak was voor de verhuizing, omdat de verlaten huurwoning geheel was aangepast aan de handicaps van de zoons en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die voor gedaagde aanleiding hadden moeten vormen om in het kader van de hardheidsclausule af te wijken van de toepasselijke regels.
In geding is de vraag of de afwijzing van appellant's verzoek om een tegemoetkoming in de verhuiskosten, op de grond dat er geen sprake was van ergonomische belemmeringen in de oude woning in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 6, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
"Een gehandicapte kan voor een woonvoorziening als bij artikel 3, onder a genoemd, in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen van ergonomische aard het normale gebruik van de woning belemmeren.".
In artikel 3 van de Verordening is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"De door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van:
a. verhuizing en herinrichting.
(…...)".
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan bij de beoordeling van een aanvraag van een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding de eis van ergonomische beperkingen in de oude woning in het kader van de Wvg niet worden gesteld (zie o.m. JSV 1999/157). Gedaagde heeft mitsdien aan zijn afwijzing een onjuiste maatstaf ten grondslag gelegd, zodat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad zal onderzoeken of termen aanwezig zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad is tot de conclusie gekomen dat zodanige termen kunnen worden aangewezen.
Mede gelet op het bepaalde in de artikelen 1, eerste lid aanhef en onder a en c, van de Wvg dient bij een verhuiskostenvergoeding beoordeeld te worden of objectief aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek een, op opheffing of beperking daarvan gerichte, voorziening langdurig noodzakelijk maken.
Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, tegen het bestreden besluit - kort samengevat - aangevoerd dat de rolstoelen van beide zoons groter en zwaarder zijn geworden, waardoor de woon- en eetkamer in de oude woning niet meer voldoende ruimte bood voor gelijktijdig gebruik door alle gezinsleden. De gemeente heeft bovendien niet onderzocht of er daadwerkelijk ergonomische belemmeringen bestonden. Daarnaast heeft appellant gesteld dat de Wvg-ambtenaar van de gemeente Huizen, de heer Honing, hem mondeling heeft toegezegd dat als hij de oude woning zou verlaten en daardoor plaats zou maken voor een andere gehandicapte waarvoor de woning geschikt is, hij in aanmerking zou komen voor een aangepaste woning.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat er voor de verhuizing van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] naar de nieuwe aangepaste woning aan de [adres 3] te [woonplaats] geen medische noodzaak, als vereist in het kader van de Wvg en de Verordening, bestond. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de oude woning van appellant destijds is aangepast voor zijn beide kinderen, dat deze ten tijde in geding 8 en 10 jaar oud waren en dat ten tijde hier in geding alleen de achtjarige zoon permanent thuis woonde.
Voorts kan op grond van de voorhanden gegevens niet worden vastgesteld dat Honing ondubbelzinnig heeft toegezegd dat verhuiskosten zouden worden vergoed. Bovendien heeft appellant ter zitting meegedeeld dat de door de vermeende toezegging gewekte verwachtingen niet gedragsbepalend zijn geweest. Hij zou in ieder geval verhuisd zijn. Onder de gegeven omstandigheden kan niet gezegd worden dat gedaagde wegens strijd met het vertrouwensbeginsel gehouden is een verhuiskostenvergoeding toe te kennen.
De Raad ziet in het hiervoor overwogene aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
De Raad acht, gelet op de gegeven omstandigheden van het onderhavige geval, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Verstaat dat de gemeente Huizen aan appellant het gestorte griffierecht van € 27,23 in beroep en € 77,14 in hoger beroep (in totaal € 104,37) dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002.