00/0819 WW 02/2987 WW
02/2982 WW 02/2988 WW
02/2983 WW 02/2989 WW
02/2984 WW 02/2990 WW
02/2985 WW 02/2991 WW
02/2986 WW 02/2992 WW
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1],
[appellant 2], wonende te [woonplaats 1]
[appellant 3], wonende te [woonplaats 2],
[appellant 4], wonende te [woonplaats 2],
[appellant 5], wonende te [woonplaats 1],
[appellant 6], wonende te [woonplaats 3],
[appellant 7], wonende te [woonplaats 3],
[appellant 8], wonende te [woonplaats 1],
[appellant 9], wonende te [woonplaats 1],
[appellant 10], wonende te [woonplaats 3],
[appellant 11], wonende te [woonplaats 1] en
[appellant 12], wonende te [woonplaats 4], appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft [werkgever], wonende te [woonplaats 3], op bij aanvullend beroepschrift - met bijlagen - aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 29 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 22 mei 2002, waar voor appellanten is verschenen [werkgever], voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
Appellanten werkten in het jaar 1998 in dienst van [werkgever], die het schoorsteenveegbedrijf "[bedrijfsnaam]" exploiteert. Tien appellanten waren werkzaam als schoorsteenveger. De andere twee hadden de functie van drukwerkverspreider/vertegenwoordiger. Op 18 november 1998 hebben appellanten bij gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend wegens onwerkbaar weer. Daarbij is aangegeven dat appellanten ten gevolge van regen, storm en wind in de periode van eind augustus 1998 tot en met oktober 1998 in geheel Nederland en voornamelijk in de kustgebieden niet hebben kunnen werken.
Bij het besluit van 10 december 1998 heeft gedaagde vastgesteld dat appellanten in de aangegeven periode geen recht hebben op een uitkering ingevolge de WW omdat geen sprake is geweest van onwerkbaar weer. Gedaagde is van mening dat regen en storm kunnen worden aangemerkt als onwerkbaar weer in de zin van artikel 18 van de WW mits sprake is van een extreme en langdurige situatie, bijvoorbeeld als tenminste een week lang sprake is van slagregens en/of stormen met orkaankracht. Na bezwaar heeft gedaagde bij het besluit van 9 april 1999 (het bestreden besluit) het besluit van 10 december 1998 gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft gedaagde overwogen dat het volgens opgave van de Algemene Schoorsteenvegers Patroons Bond (ASPB) bij windkracht 6 niet langer verantwoord is via het dak schoorstenen te vegen en dat uit verkregen gegevens van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) over wind en neerslag blijkt dat in de periode van 24 augustus 1998 tot 1 november 1998 geen aaneengesloten week is aan te wijzen met extreme wind en/of neerslag. Gedaagde is van mening dat minder langdurige perioden van onwerkbaar weer behoren tot het risico van de werkgever in de schoorsteenveegbranche en dat die gehouden is aan appellanten het loon door te betalen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het standpunt van gedaagde onderschreven dat in het onderhavige tijdvak zich geen aaneengesloten periode van tenminste één week extreem slecht weer heeft voorgedaan en dat de weersomstandigheden in dit tijdvak, waardoor er regelmatig niet verantwoord gewerkt kon worden, tot het gewone bedrijfsrisico behoren. Naar het oordeel van de rechtbank hebben appellanten ingevolge artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht behouden op doorbetaling van loon over de dagen waarop zij niet hebben gewerkt. Derhalve zijn appellanten gedurende die dagen niet werkloos geweest en hebben zij geen recht op uitkering ingevolge artikel 18 van de WW.
In hoger beroep hebben appellanten doen aanvoeren dat in de maanden augustus tot en met oktober 1998 ten gevolge van wind en regenval sprake is geweest van in totaal 44 dagen met onwerkbaar weer. Door die weersomstandigheden konden appellanten niet of nauwelijks hun werkzaamheden verrichten, waardoor de werkgever in dat jaar een verlies van f 70.000,- heeft geleden en, naar hij stelt, bijna failliet is gegaan.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WW heeft de werknemer, die werkloos is uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden, recht op uitkering voor de duur van de buitengewone natuurlijke omstandigheden.
Artikel 7:628, eerste lid, van het BW bepaalt dat de werknemer het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon behoudt indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
De ASPB heeft gedaagde geïnformeerd dat bij windkracht zes of meer op de schaal van Beaufort het niet langer verantwoord is schoorstenen via het dak te vegen, behoudens de mogelijkheid van beveiliging, die zich echter in Nederland praktisch nergens voordoet. Op basis van de door het KNMI verstrekte gegevens over de gemiddelde windsnelheid, gemeten in de gemeente Valkenburg (Z.H.), in de periode van 26 augustus 1998 tot en met 31 oktober 1998 staat vast dat gedurende enkele dagen sprake is geweest van gemiddelde windsnelheden van zes of meer op de Beaufortschaal. De Raad heeft geen reden om aan te nemen dat in de onderhavige periode de windkracht voor appellanten gedurende meer dan een beperkt aantal dagen een belemmering is geweest om hun werkzaamheden te verrichten, zoals hun gemachtigde ter zitting van de Raad ook heeft erkend.
De gemachtigde van appellanten heeft aangevoerd dat meer in het bijzonder de overvloedige en aanhoudende regenval in de maanden augustus tot en met oktober 1998, zoals dat ook blijkt uit de overgelegde krantenartikelen uit die tijd, de oorzaak was van onwerkbaar weer. Niet alleen is het werken op daken tijdens regenval niet verantwoord, maar ook daarna is het risico van werken op spekgladde daken met natte dakpannen te groot. Vanwege de extreme neerslag konden appellanten, die werkzaam waren in verschillende delen van het land, op veel dagen in het geheel niet of slechts enkele uren werken.
Uit de beschikbare gegevens van het KNMI blijkt dat in de onderhavige periode gedurende een groot aantal dagen regen is gevallen en sprake was van een uitzonderlijke hoeveelheid neerslag, hetgeen ook kan worden afgeleid uit de namens appellanten overgelegde publicaties. Deze gegevens bieden echter onvoldoende steun voor de stelling van appellanten dat, in vergelijking met andere jaren, in de verschillende regio's in Nederland waar zij werkzaam waren, zoals in Zuid-Holland, in Brabant en in Het Gooi, een zodanig groot aantal dagen vanwege de weersomstandigheden niet gewerkt kon worden dat sprake was van omstandigheden waarvan niet gezegd kan worden dat die niet voor rekening van hun werkgever dienen te komen. Namens appellanten is weliswaar gesteld dat zij in deze periode gedurende 44 werkdagen vanwege de weersomstandigheden niet hebben kunnen werken, maar feitelijke gegevens over de duur van de neerslag op de betreffende werkplekken alsmede de tijd van onwerkbare omstandigheden na afloop van de regenval zijn niet verstrekt. Ook de ASPB heeft omtrent onwerkbaar weer ten gevolge van neerslag in de onderhavige periode geen gegevens verstrekt en heeft evenmin een norm aangegeven, waarbij het vegen van schoorstenen onder deze omstandigheden niet langer verantwoord is.
De Raad is derhalve van oordeel dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden aangenomen dat de weersomstandigheden in de periode van eind augustus 1998 tot en met oktober 1998 hebben geleid tot een zodanig groot aantal onwerkbare dagen voor appellanten dat deze omstandigheid niet langer gerekend kan worden te behoren tot het bedrijfsrisico van hun werkgever.
Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing van gedaagde om aan appellanten geen uitkering op grond van artikel 18 van de WW te verstrekken in stand kan blijven, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.