[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Dordrecht op 24 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 5 augustus 1998 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant een schriftelijke reactie is gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 maart 2002, waar namens appellant is verschenen mr. Koelewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.R. Schimmel, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1978, is vanaf 7 november 1997 werkzaam geweest als leerling-kelner bij "[naam restaurant]" op basis van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden. Op de avond van 20 april 1998 heeft de werkgever appellant meegedeeld dat zijn contract niet wordt verlengd, dat die dag zijn laatste werkdag is geweest en dat appellant geacht wordt tot het einde van het dienstverband de nog resterende vakantiedagen op te nemen. Op 21 april 1991 heeft appellant zich als werkzoekende ingeschreven bij het arbeidsbureau en bij een uitzendbureau. Bij het arbeidsbureau heeft appellant het aanvraagformulier WW-uitkering meegekregen alsmede informatie over de rechten en plichten van de werknemer die aanspraak maakt op die uitkering, waaronder de verplichting te solliciteren, welke verplichting per 1 april 1998 met het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Stcrt. 1998, 22) is aangescherpt. Appellant heeft gesteld die folder niet te hebben gelezen omdat hij van slag was door de plotselinge mededeling dat zijn contract niet werd verlengd. Op 28 april 1998 heeft appellant een aanvraag om WW-uitkering ingediend, waarbij hij onder meer heeft aangegeven nog niet te hebben gesolliciteerd omdat zijn arbeidsovereenkomst pas per 7 mei 1998 zou aflopen en hij de opgebouwde vakantiedagen aan het opnemen was, maar dat hij zich wel aan het voorbereiden was voor de sollicitatieprocedure. Appellant stelt er toen niet op te zijn gewezen dat hij al moest solliciteren voordat hij werkloos was.
Bij besluit van 8 mei 1998 heeft gedaagde appellant voor de gevraagde uitkering in aanmerking gebracht, maar daarbij ingaande 7 mei 1998 een maatregel opgelegd in de vorm van korting van het percentage van de uitkering met 20% gedurende 16 weken wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen. Daarbij is aangegeven dat van een werknemer wordt verlangd dat hij vanaf het moment dat hij weet dat hij werkloos dreigt te raken, pogingen onderneemt om werkloosheid te voorkomen.
Bij het bestreden besluit van 5 augustus 1998 is gedaagde bij zijn visie gebleven en is het bezwaar ongegrond verklaard. In reactie op de stelling van appellant dat hij, net als wanneer hij al werkloos was geweest, tijdens zijn vakantie niet hoefde te solliciteren, heeft gedaagde overwogen dat appellant weliswaar tussen 20 april 1998 en 7 mei 1998 vakantiedagen heeft opgenomen maar dat hij niet daadwerkelijk met vakantie is geweest, zodat er geen belemmering was om naar werk te zoeken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant in twijfel getrokken of de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW, reeds geldt voordat een werknemer werkloos is geworden. Verder zijn de eerder aangevoerde gronden gehandhaafd en is bepleit dat appellant op gelijke wijze behandeld moet worden als werknemers die gedurende de werkloosheid vakantie genieten en alsdan vrijgesteld zijn van de verplichting om te solliciteren. Ten slotte is - aldus de gemachtigde van appellant - in ieder geval onvoldoende rekening gehouden met het feit dat appellant zich wel direct bij een uitzendbureau heeft ingeschreven en dat hij tijdens zijn vakantie al een keer mondeling heeft gesolliciteerd bij een bepaald restaurant.
Namens gedaagde is naar voren gebracht dat, gelet op de jurisprudentie van deze Raad en de parlementaire geschiedenis van de per 1 augustus 1996 geldende tekst van artikel 24 van de WW, het in geding zijnde onderdeel van die bepaling mede betrekking heeft op de periode voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid. Gedaagde acht het weliswaar denkbaar dat een werknemer van het niet-solliciteren tijdens het opnemen van vakantiedagen geen of in mindere mate een verwijt valt te maken, bijvoorbeeld bij een vakantiebesteding die niet te verenigen is met solliciteren terwijl van de werknemer niet te vergen is dat hij de vakantiebesteding wijzigt op het moment dat hij verneemt van de naderende werkloosheid. Van dergelijke omstandigheden is in het geval van appellant echter geen sprake. Voorts heeft gedaagde in het bijzonder aangevoerd dat weliswaar op grond van artikel 14 van het Maatregelenbesluit Tica onder voorwaarden het achterwege laten van sollicitaties tijdens vakantie niet verwijtbaar is, maar dat dit appellant niet kan baten, reeds omdat hij voorafgaand aan de toekenning van WW-uitkering niet aan die voorwaarden kan voldoen. Gedaagde is daarom van mening dat ook geen sprake is van het ongelijk behandelen van gelijke gevallen.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 1990 (RSV 1991/31) en 16 juli 1991 (RSV 1992/2), komt naar voren dat de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW mede behelst dat van degene die niet werkloos is, maar die weet of redelijkerwijs kan begrijpen dat hij dit zal worden, verlangd wordt dat hij inspanningen verricht die erop zijn gericht om door het verkrijgen van passende arbeid alsnog die dreigende werkloosheid te voorkomen of in omvang te verminderen. Appellant was derhalve gehouden om al in de periode van 21 april 1998 tot 7 mei 1998 sollicitatie-activiteiten te verrichten.
De Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat appellant in die periode een mondelinge sollicitatie heeft verricht, nu een sollicitatie bij het door hem genoemde restaurant op het eerste werkbriefje is vermeld onder de datum 12 mei 1998. Niet is gesteld dat appellant daar tweemaal heeft gesolliciteerd. De sollicitatie-activiteiten in die periode van ruim twee weken hebben zich dan beperkt tot inschrijving bij het arbeidsbureau en bij één uitzendbureau. Dit moet naar het oordeel van de Raad onvoldoende worden geacht. Indien zou worden aangenomen dat appellant bij het indienen van de WW-aanvraag op 28 april 1998 niet expliciet is gewezen op zijn sollicitatie-verplichting, kan dat appellant niet baten, gelet op de eigen stelling dat hij de betreffende folder ongelezen heeft gelaten.
Gedaagde heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellant de verplichting van artikel 24, eerste lid aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen, zodat op grond van het bepaalde in artikel 27, derde en vierde lid, van de WW alleen dan geen maatregel wordt opgelegd indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In dat verband overweegt de Raad het standpunt van verweerder te delen voor zover dat inhoudt dat artikel 14 van het Maatregelenbesluit Tica, dat bepaalt dat in de periode waarin de verzekerde vakantie geniet, de verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van het niet nakomen van de sollicitatieverplichting, in het geval van appellant niet van toepassing is en evenmin van overeenkomstige toepassing kan worden geacht. Appellant voldoet immers niet aan de gestelde voorwaarden voor vakantieverlening, terwijl reeds daarom zijn geval niet gelijk is aan de door artikel 14 bestreken gevallen.
Voorts is van de zijde van appellant ook niet gesteld dat het genieten van vakantie onverenigbaar was met het ontplooien van sollicitatie-activiteiten; namens hem is juist gesteld dat appellant wel heeft gesolliciteerd.
Evenmin acht de Raad in de omstandigheid dat appellant werd overvallen door de mededeling dat zijn contract niet werd verlengd of in de omstandigheid dat hij zich door de werkgever min of meer in de positie geplaatst zag vakantiedagen op te nemen, voldoende reden gelegen om het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid aan te nemen.
Het geheel van de omstandigheden acht de Raad wel zodanig dat appellant van zijn onvoldoende sollicitatie-activiteiten in dusdanig verminderde mate een verwijt valt te maken, dat niet met toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica een korting van het uitkeringspercentage van 20% gedurende zestien weken moet worden opgelegd, maar dat met toepassing van het tweede lid van dat artikel een korting van 10% gedurende 16 weken op zijn plaats is.
Op basis van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Gedaagde zal een nader besluit op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal hij tevens dienen te betrekken het verzoek van appellant om vergoeding van renteschade.
Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties, welke worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand en € 1,60 als reiskosten in eerste aanleg alsmede op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 645,60 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beide instanties betaalde recht van totaal € 102,12, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.