de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 7 oktober 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant nadere informatie verstrekt.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere informatie verstrekt en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 april 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J.L. Gerritsen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan gedaagde is per 11 mei 1992 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een verlies van 40 arbeidsuren. Op 1 december 1993 is de WW-uitkering beëindigd in verband met de aanvaarding van tijdelijke werkzaamheden. Per 1 juni 1994 is de WW-uitkering hervat in verband met de beëindiging van die werkzaamheden.
Op 13 mei 1996 ontving appellant een brief waarin werd aangegeven dat gedaagde inkomsten had verworven uit de verkoop van een door hem gebouwd huis. Voorts werd aangegeven dat gedaagde een winkel in antiek in [woonplaats] was gestart en dat hij daarmee een omzet van f. 300.000,-- realiseerde.
Naar aanleiding van die melding heeft appellant in mei 1996 een onderzoek doen starten waarbij onder meer de genoemde winkel is geobserveerd. Op 1 oktober 1996 en 13 januari 1997 is gedaagde verhoord.
Bij besluit van 28 februari 1997 heeft appellant zich vervolgens op het standpunt gesteld dat gedaagdes WW-uitkering over de periode van 11 augustus 1992 tot en met 30 september 1993 geheel is geëindigd in verband met de door hem verrichte bouwactiviteiten aan de eigen woning op het adres [adres] [...] tengevolge waarvan gedaagde het werknemerschap zou hebben verloren. Tevens is de per 1 juni 1994 hervatte WW-uitkering beëindigd per 20 oktober 1994 in verband met het door gedaagde per die datum als zelfstandige verrichten van werkzaamheden in de antiekzaak [de winkel] te [woonplaats]. De in dat verband ten onrechte verstrekte WW-uitkering ten bedrage van f. 154.682,76 wordt van gedaagde teruggevorderd.
Bij besluit van 3 februari 1999 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de beslissing van 28 februari 1997 ongegrond verklaard.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 februari 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort gezegd, overwogen dat de werkzaamheden die in verband met het bouwen van de eigen woning werden verricht, niet van dien aard waren dat daarmee het werknemerschap werd verloren. De terugvordering over de betreffende periode kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve evenmin in stand blijven. Ten aanzien van de werkzaamheden van gedaagde in de antiekzaak [de winkel] heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde vanaf 20 oktober 1994 in een omvang van 5 uur per week heeft gewerkt en dat gedaagde in een periode van vijf weken, vanaf mei 1996, in verband met de ziekte van diens echtgenote, in de volle omvang in de winkel heeft gewerkt. Ook in dat opzicht komt de terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkeringen naar het oordeel van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de werknemer zijn werknemerschap ook kan verliezen voorzover hij bepaalde niet-betaalde werkzaamheden verricht. Het gaat daarbij om werkzaamheden die kunnen worden aangemerkt als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Naar de mening van appellant vallen onder deze definitie onder meer niet-betaalde werkzaamheden die leiden tot vervanging of verdringing van reguliere betaalde arbeid en niet-betaalde werkzaamheden die weliswaar hun oorsprong vinden in en het karakter hebben van een liefhebberij, maar die niettemin economisch voordeel opleveren aan de betrokken werknemer. Naar de mening van appellant doet zich hier deze situatie voor.
Ten aanzien van gedaagdes werkzaamheden als zelfstandige in de antiekzaak stelt appellant dat er in navolging van de rechtbank thans vanuit wordt gegaan dat hij ingaande 20 oktober 1994 gedurende gemiddeld 5 uur per week werkzaam was. Aangezien gedaagde eind mei 1996 de werkzaamheden als zelfstandige in de volle omvang is gaan verrichten, en na die vijf weken niet volledig met die werkzaamheden is gestopt, kan er na die periode geen gedeeltelijke herleving van het recht op WW-uitkering plaatsvinden. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW kan de werknemer eerst dan zijn werknemerschap herkrijgen, en kan daarmee zijn recht op een WW-uitkering herleven, indien hij zijn werkzaamheden als zelfstandige geheel beëindigt. Daarvan is echter geen sprake aangezien gedaagde gedurende 5 uren per week als zelfstandige werkzaamheden is blijven verrichten.
Desgevraagd heeft appellant aangegeven dat op de WW-uitkering over de periode van 20 oktober 1994 tot eind mei 1996 een aftrek van 5 uur per week moet plaatsvinden, en dat de WW-uitkering na die periode geheel onverschuldigd is betaald.
Gedaagde bestrijdt de stellingen van appellant. De Raad vat zijn stellingen als volgt samen. Naar zijn mening is de bouw van de woning een activiteit van beperkte omvang geweest, die vooral op twee dagen per week in de avonduren en de weekenden heeft plaatsgevonden. Bovendien stelt hij dat zijn eigen inbreng in die activiteiten beperkt is geweest omdat hij niet de over de benodigde technische of praktische vaardigheden met betrekking tot de bouw van een huis beschikt. Daarnaast stelt gedaagde dat de verklaringen die door hem en anderen in het kader van het opsporingsonderzoek zijn afgelegd, onder grote en ongeoorloofde druk tot stand zijn gekomen, met als gevolg dat deze niet juist zijn, dan wel dat daaraan niet die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan heeft gehecht.
De Raad overweegt als volgt.
I. Ten aanzien van de bouw van de woning.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Dit sluit derhalve niet uit dat arbeid in de privé-sfeer ten behoeve van de bouw van een zelf te bewonen woning kan worden aangemerkt als een werkzaamheid als bedoeld in artikel 16, tweede lid, tweede volzin van de WW. Teneinde te kunnen vaststellen of de werkzaamheden het hobbymatige te boven gaan, moeten alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen en zal in een geval als het onderhavige onder meer moeten worden bezien wat de aard, omvang, en duur van de werkzaamheden is geweest.
In dat verband stelt de Raad dan onder meer, gelet op de stukken en het ter zitting gestelde, het volgende vast:
Gedaagde is de aanvrager van de bouwvergunning. Hij heeft in de aanvraag aangegeven dat hij de aannemer is, en dat onder deskundige leiding zal worden gewerkt. De woning betreft een bungalow, gelegen in een recreatiepark en heeft een afmeting van 7 bij 10 meter. Het gehele pand is onderkelderd. Ten behoeve van de bouw moesten bomen worden gekapt en de grond bouwrijp worden gemaakt. Er is onder meer beton gestort en er is een vloer gelegd. Het gebouw is opgetrokken uit steen. Gedaagde heeft bij die werkzaamheden in ieder geval specie gedraaid, stenen geopperd en timmerwerk verricht. Met de bouw is een aanvang gemaakt in het najaar van 1992. Gedaagde heeft de woning in mei 1993 betrokken, hoewel deze, naar diens zeggen, aan de binnenzijde nog niet was afgewerkt. Volgens gegevens van de gemeente was de woning in november 1993 gereed en is deze in januari 1994 in gebruik genomen.
De Raad leidt hier uit af, met name gelet op het tijdsverloop, dat met deze bouw het hobbymatige werd overschreden. In het licht van deze gegevens is het ongeloofwaardig dat een dergelijk bouwwerk slechts in twee avonden per week en in de weekeinden zou zijn gerealiseerd. Het feit dat gedaagde niet over de technische of praktische vaardigheden zou beschikken om die werkzaamheden zelf te verrichten - nog daargelaten of dat inderdaad het geval is - doet daar niet aan af. De Raad ziet een bevestiging daarvoor in verklaringen van diverse getuigen. Vastgesteld moet worden dat die verklaringen niet in alle opzichten sporen met deze vaststelling, maar op de punten waar dat wel geschiedt, wordt er door de getuigen consistent verklaard. Zo verklaart getuige [getuige] dat gedaagde de keren dat zij bij het huis in aanbouw aanwezig was, alleen aan het werk was. Volgens haar verklaring werkte gedaagde overdag en in de avonduren aan de woning. Getuige [getuige I] trof gedaagde zeker enkele malen per week op verschillende tijdstippen gedurende de gehele bouw aan. Op de momenten waarop [getuige I] daar was, zag hij dat gedaagde aan het werk was. [getuige I] heeft verklaard dat hij gedaagde in de ochtend, middag en tijdens de avond heeft zien werken.
Desgevraagd heeft gedaagde geen plausibele redenen kunnen aangeven waarom er ten opzichte van hem op deze belastende wijze is verklaard. In dat verband wijst de Raad er op dat hij minder gewicht hecht aan de later door een aantal getuigen en betrokkenen afgelegde afwijkende verklaringen of verklaringen waarin zij op hun eerdere verklaringen terugkomen. Die latere verklaringen zijn immers afgelegd op een moment nadat gedaagde was geconfronteerd met de gevolgen van die eerdere verklaringen en hij de betrokkenen daarop kennelijk had aangesproken.
Het is de Raad voorts niet gebleken dat op ongeoorloofde wijze druk op getuigen is uitgeoefend of dat gedaagde anderszins bewijzen heeft vergaard op een wijze die in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Daarnaast wijst de Raad er op dat gedaagde geen bewijzen aandraagt voor zijn stellingen met betrekking tot zijn aandeel in de nieuwbouw, dan wel dat hij geen inzicht verschaft in datgene wat hij heeft verklaard. Zo zijn er zijnerzijds geen schriftelijke stukken met betrekking tot de planning, de kosten verbonden aan de bouw, de verkoop en de verkoopprijs van het pand, de daarmee gerealiseerde winst, en de naar zijn zeggen ten behoeve van de bouw afgesloten geldlening onder hypothecair verband van zijn schoonmoeder.
De Raad wijst er voorts op dat gedaagde ter zitting heeft gesteld dat hij de werkzaamheden slechts in de avonduren en in de weekenden verrichtte, juist met het oog op het behoud van zijn WW-rechten. Enerzijds blijkt daaruit dat gedaagde was doordrongen van het feit dat deze werkzaamheden mogelijk niet als hobbymatig konden worden aangemerkt, terwijl gedaagde anderzijds niet duidelijk heeft kunnen maken waarom hij die situatie en zijn werkzaamheden niet op de werkbriefjes heeft vermeld, of anderszins onder de aandacht van appellant heeft gebracht.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat, in het bijzonder gelet op de omvang van de werkzaamheden en de tijd die was gemoeid met de bouw van de woning, appellant terecht heeft geconcludeerd dat er in ieder geval sprake was van verlies van werknemerschap in de periode van 11 augustus 1992, de aanvang van het bouwrijp maken van de grond, tot 30 september 1993, het moment waarop gedaagde, met zijn gezin, de woning heeft verlaten.
Het bestreden besluit kan derhalve in dat opzicht in stand blijven. De rechtbank heeft het besluit in zoverre ten onrechte vernietigd.
II. Ten aanzien van de werkzaamheden bij [de winkel].
De Raad ziet aanleiding om appellant in zijn stellingen ten aanzien van de werkzaamheden bij [de winkel] te volgen. Nu gedaagde heeft erkend dat hij gemiddeld 5 uur per week in [de winkel] werkte en eind mei 1996 gedurende een periode van 5 weken volledig voor Old Fox heeft gewerkt en na het herstel van zijn echtgenote weer in de omvang van vijf uur per week heeft hervat, brengt dit, gelet op artikel 8, tweede lid van de WW mee dat het recht van gedaagde na die periode niet kan herleven. Zo de rechtbank dit heeft onderkend, dan heeft zij dit niet voldoende duidelijk onder woorden gebracht, nu immers uit de overwegingen valt af te leiden dat de ontzegging van het recht op uitkering en de terugvorderingsbevoegdheid zich slechts uitstrekken over 5 uur per week in de periode van 20 oktober 1994 tot en met 22 december 1996, en gedurende 40 uur per week in een periode van vijf weken, ingaande eind mei 1996. Een juiste toepassing van de wettelijke bepalingen leidt er echter toe dat appellant een bedrag kan terugvorderen gebaseerd op ten onrechte betaalde uitkering ten belope van 5 uren per week in de periode van 20 oktober 1994 tot eind mei 1996 en een volledige terugvordering van de verstrekte WW-uitkering over de periode van eind mei 1996 tot 22 december 1996. Teneinde de omvang van de terugvorderingsbevoegdheid buiten twijfel te stellen zal de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigen. Het bestreden besluit kan echter, zoals de rechtbank reeds heeft geoordeeld en appellant heeft erkend, op dit punt evenmin in stand blijven omdat daarin wordt uitgegaan van een verkeerde omvang van het aantal uren dat gedaagde per 20 oktober 1994 als zelfstandige werkte, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;
Vernietigt het bestreden besluit voorzover dat de periode vanaf 20 oktober 1994 betreft;
Bepaalt dat appellant ten aanzien van de periode vanaf 20 oktober 1994 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.