ECLI:NL:CRVB:2002:AE4906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5792 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bijzondere bijstand voor reparatiekosten televisie en medische hulp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 1999. De gedaagde had op 27 november 1996 bijzondere bijstand aangevraagd voor de reparatiekosten van een televisie en voor (para)medische hulp, vervoerskosten en geneesmiddelen. Het College heeft het bezwaar van de gedaagde ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. Tijdens de zitting op 16 april 2002 was de gemeente vertegenwoordigd door L.L. van der Linden, terwijl de gedaagde werd bijgestaan door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de gedaagde op 20 januari 1998 bewijsstukken heeft ingediend, maar dat deze door het College buiten beschouwing zijn gelaten omdat ze na de gestelde termijn waren ingediend. De Raad oordeelt dat het College de ingediende stukken in redelijkheid niet buiten beschouwing had kunnen laten, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het College had veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

De Raad heeft ook bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de uitspraak. De proceskosten van de gedaagde in hoger beroep worden begroot op € 322,--, te betalen door de gemeente Schiedam. De uitspraak is gedaan op 28 mei 2002 door de Centrale Raad van Beroep, met Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden.

Uitspraak

99/5792 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, appellant,
en
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 11 oktober 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft bij brief van 4 oktober 2001 desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 april 2002, waar voor appellant is verschenen L.L. van der Linden, werkzaam bij de gemeente Schiedam, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Gedaagde heeft op 27 november 1996 op grond van de Algemene bijstandswet bijzondere bijstand aangevraagd voor de reparatiekosten van een televisie, alsmede voor de kosten van (para)medische hulp, vervoerskosten in verband met deze hulp en geneesmiddelen.
Bij primair besluit van 29 mei 1997 is de aanvraag afgewezen voor zover het de reparatiekosten van de televisie en de geneesmiddelen betreft. Zij is gedeeltelijk toegewezen voor zover het de kosten van de (para)medische hulp betreft en de hiermee verband houdende vervoerskosten.
Gedaagde heeft op 4 juli 1997 bezwaar gemaakt tegen het aantal behandelingen waarop de berekening van het bedrag van de toegekende bijzondere bijstand is gebaseerd. Zij is op 17 december 1997 gehoord door de Bezwaar- en Beroepschriftencommissie (hierna: commissie) van de gemeente Schiedam. Na de hoorzitting is zij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na 18 december 1997 rekeningen te overleggen van de heren Van der Veen en Kentie en van mevrouw Jonquiere. Deze termijn is op verzoek van gedaagde bij brief van 5 januari 1998 verlengd tot 24 januari 1998. De secretaris van de commissie deelt in deze brief mee dat indien niet binnen de gestelde termijn wordt gereageerd, of indien geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, de commissie advies zal uitbrengen op basis van de stukken. Gedaagde heeft vervolgens de nota van de heer Kentie ingezonden bij een op 20 januari 1998 gedateerde brief. Tevens is meegedeeld dat zij zich met betrekking tot de nota's van Van der Veen heeft gewend tot de Nederlandse Chiropractoren Associatie omdat Van der Veen geen nota's meer in zijn bestand heeft. Blijkens het poststempel is de brief op 25 januari 1998 ter post bezorgd. De commissie heeft hem op 26 januari 1998 ontvangen. Zij heeft de brief niet bij haar advisering betrokken omdat deze buiten de gestelde termijn is ingekomen. De commissie heeft appellant bij brief van 2 maart 1998 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
Appellant heeft het bezwaar van appellant overeenkomstig het advies van de commissie bij het bestreden besluit van 11 mei 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de behandelingen door Kentie stelt de rechtbank vast dat verweerder de nota's die eiseres bij brief van 20 januari 1998 heeft verstuurd niet in aanmerking heeft genomen bij de berekening, omdat deze buiten de gestelde termijn zijn binnengekomen. De rechtbank kan verweerder niet volgen in dit standpunt nu de termijn waarbinnen eiseres in de gelegenheid was gesteld nadere bewijsstukken te overleggen op haar verzoek was verlengd, terwijl niet blijkt dat eiseres ervan op de hoogte is gesteld dat elke overschrijding van de gestelde termijn, hoe gering ook, zou leiden tot het buiten beschouwing laten van de door haar ingestuurde stukken. De enkele mededeling in de brief van 5 januari 1998 acht de rechtbank in dit verband onvoldoende expliciet. Nu ter zitting bovendien onweersproken is gesteld dat het ging om een nota die reeds eerder was overgelegd, doch in het ongerede was geraakt en de commissie pas op 24 februari 1998 haar advies heeft opgesteld, is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek niet voldoet aan de ingevolge de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid.".
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover het dit oordeel van de rechtbank betreft. Hij stelt zich op het standpunt dat de in de brief van 5 januari 1998 gestelde termijn voor het indienen van bewijsstukken een fatale termijn is en dat gedaagde daarop in deze brief is gewezen. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat deze mededeling onvoldoende expliciet is. Voorts is niet bedoeld onweersproken te laten dat er nota's van de heer Kentie in het ongerede zouden zijn geraakt. Ten slotte is naar voren gebracht dat de vaststelling dat de commissie eerst op 24 februari 1998 haar advies heeft opgesteld juist is, maar dat de commissie geen inactieve houding kan worden verweten. Omdat de commissie eenmaal per maand vergadert, was 24 februari 1998 de eerste gelegenheid om tot een advies te komen.
Gedaagde heeft zich in hoger beroep achter de overwegingen van de rechtbank, voor zover aangevochten, gesteld.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of appellant de brief van 20 januari 1998, door de commissie op 26 januari 1998 ontvangen, bij het nemen van de beslissing op het bezwaar van gedaagde terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Hij beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank, ontkennend.
De Raad is van oordeel dat appellant de vrijheid om een (nadere) termijn voor het indienen van stukken, als in dit geding aan de orde, om redenen van een goede procesorde niet kan worden ontzegd, maar dat appellant de brief van 20 januari 1998 in de omstandigheden van het onderhavige geval in redelijkheid niet buiten beschouwing heeft kunnen laten.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het bestreden besluit op 11 mei 1998 is genomen en uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb voortvloeit dat op het bezwaar in beginsel dient te worden beslist met inachtneming van de op dat moment bekende relevante feiten en omstandigheden. Gebleken is dat door of vanwege de commissie niet is geïnformeerd naar de reden van de termijnoverschrijding. Ten tijde van het uitbrengen van haar advies had de commissie reeds geruime tijd de beschikking over de brief van gedaagde en ook appellant had ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de beschikking over deze brief.
De Raad stelt voorts vast dat appellant niet duidelijk heeft kunnen maken dat enige belanghebbende, de commissie of het bestuursorgaan, door deze termijnoverschrijding is benadeeld. In dit verband verwijst de Raad naar artikel 7:4, eerste lid, van de Awb. In dit artikel is weliswaar bepaald dat belanghebbenden tot tien dagen voor het horen stukken kunnen indienen, maar dat ongeregeld is gebleven wat moet gebeuren met stukken die later worden ingediend. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan niet met een te strak geformaliseerde regeling te komen en dat aan het bestuursorgaan ter beoordeling staat of in het kader van een goede procesorde toezending van nader ingekomen stukken aan de andere belanghebbenden gewenst moet worden geacht. Het kan, volgens de toelichting op dit artikellid, van de omstandigheden afhangen of met dergelijke stukken nog rekening kan worden gehouden. Er kan volgens die toelichting in redelijkheid geen rekening mee worden gehouden indien daardoor belanghebbenden in hun verweermogelijkheden worden geschaad.
Dit betekent dan ook dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door de gemeente Schiedam;
Verstaat dat van appellant een recht wordt geheven van € 327,--.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A. Heijink.