het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenbergen, appellant
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij primair besluit van 9 december 1998 heeft appellant afwijzend beslist op de aanvraag van gedaagde hem op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Steenbergen (Verordening) een vervoersvoorziening toe te kennen in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de aanpassing van zijn auto.
Het namens gedaagde tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 3 augustus 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij uitspraak van 30 november 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en gelast dat een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts is gedaagde in die uitspraak veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. J.J. Bogaart, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 februari 2002. Voor appellant is daar verschenen M. Lambers. Gedaagde is daar - met kennisgeving - niet verschenen.
De Raad verwijst voor een weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden naar rubriek 2.1 van de aangevallen uitspraak. De juistheid van deze weergave wordt door partijen niet betwist, zodat ook de Raad - nu aanknopingspunten voor het tegendeel ontbreken - deze als vaststaand zal aannemen.
Het bestreden besluit van 3 augustus 1999 berust op het standpunt dat de aangevraagde vervoersvoorziening, te weten een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van de auto van gedaagde, niet de goedkoopste adequate oplossing is voor de problemen die hij ondervindt bij zijn verplaatsingen buitenshuis. Appellant is van mening dat een vergoeding voor vervoer per rolstoeltaxi even adequaat is als vervoer per eigen aangepaste auto, maar dat vervoer per rolstoeltaxi goedkoper is dan de kosten van aanpassing van die auto. Appellant gaat er daarbij van uit dat gedaagde ten tijde in geding een in aanmerking te nemen vervoerbehoefte had van 2.480 kilometer per jaar waarmee op jaarbasis een vervoersvergoeding van f 8.432,-- gemoeid is. Voorts gaat appellant ervan uit dat de kosten van aanpassing van de auto f 51.512,-- bedragen en dat deze aanpassing in 5 jaar moet worden afgeschreven. Appellant concludeert op grond van deze gegevens dat de rolstoeltaxivergoeding in 5 jaar f 42.160,-- beloopt, wat goedkoper is dan de aanpassingskosten van de auto.
Tussen partijen is de vraag in geschil of de rolstoeltaxi voor gedaagde een adequate voorziening is. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat hij psychisch zal decompenseren indien hij niet kan beschikken over een eigen aangepaste auto. Zijn sociale leven zal verarmen en hij zal zijn vrijwilligerswerk voor de Vereniging Spierziekten Nederland moeten staken. Voorts dreigt hij alsdan zijn rijbewijs te verliezen. Namens appellant is verder aangevoerd dat een aangepaste auto niet 5 jaar, zoals appellant aanneemt, maar zeker 10 jaar meegaat.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daarbij doorslaggevende betekenis gehecht aan een rapport dat mr. M.C. Huisman, medisch adviseur en geregistreerd verzekeringsgeneeskundige, in haar opdracht heeft uitgebracht. Zij leidt uit dat rapport - alsmede uit een in opdracht van appellant uitgebracht rapport door Mediplus - af dat indien gedaagde niet kan beschikken over een eigen auto een forse bestaansverschraling dreigt en dat een daarmee samenhangende psychische decompensatie in de lijn der verwachtingen ligt. Gelet hierop was zij van oordeel dat appellant niet in redelijkheid, met een beroep op de reikwijdte van haar zorgplicht, de aangevraagde voorziening heeft kunnen weigeren.
Appellant heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn standpunt dat de rolstoel-deeltaxi een adequate voorziening is voor de regionale vervoerbehoefte van gedaagde. De bovenregionale vervoerbehoefte - vakantie en vrijwilligerswerk - valt naar zijn mening buiten de uit de Wvg voortvloeiende zorgplicht. Voor een uitzonderingssituatie waarin sociaal isolement of vervreemding dreigt, is naar zijn mening niet te vrezen nu gedaagde binnen de regio vele sociale contacten heeft. Verder is aangevoerd dat niet is gebleken dat gedaagde psychisch zal decompenseren wanneer hij niet over een auto kan beschikken.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in eerdere instanties ingenomen standpunten.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding moet allereerst de vraag worden beantwoord of gedaagde ten tijde in geding ten gevolge van - naar objectief medische maatstaf vast te stellen - ziekte of gebrek niet in staat was gebruik te maken van rolstoeltaxivervoer.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Uit de vele medische rapporten en verklaringen - in hun onderling verband bezien - kan naar 's Raads oordeel niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat gedaagde op objectief medische gronden geen gebruik kon maken van de rolstoeltaxi voor de door hem gewenste verplaatsingen buitenshuis. Evenmin kan daaruit, naar 's Raads oordeel, met voldoende zekerheid worden afgeleid dat appellant psychisch zal decompenseren wanneer hij zich niet per eigen - aangepaste - auto zal kunnen verplaatsen. Weliswaar wordt in de rapportage van Mediplus aan appellant, alsmede in het rapport van de deskundige van de rechtbank, Huisman, aangegeven dat het niet kunnen beschikken over een auto, naar verwachting, gevolgen zal hebben voor het geestelijk welbevinden van appellant, maar aan dat gegeven kan in het onderhavige geding, naar 's Raads oordeel, geen doorslaggevende betekenis worden gehecht nu het niet berust op kenbaar psychologisch, dan wel psychiatrisch onderzoek volgens daarvoor in aanmerking komende methoden en technieken.
Dit betekent dat appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde zich ten tijde in geding kon laten vervoeren per rolstoeltaxi en dat geoordeeld moet worden dat het bestreden besluit in zoverre op een deugdelijke grondslag berust.
De Raad kan zich echter niet verenigen met het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat een rolstoeltaxikostenvergoeding in het geval van gedaagde de goedkoopste adequate voorziening is.
Appellant is er blijkens het bestreden besluit van uitgegaan dat de vervoerbehoefte van gedaagde - 15.595 kilometer per jaar - voor 2.480 kilometer per jaar gehonoreerd moet worden en dat daarmee een vergoeding van f 8.432,-- per jaar gemoeid is. Dit in aanmerking genomen is appellant er evenwel niet in geslaagd deugdelijk te motiveren waarom bij de vergelijking van de in aanmerking komende voorzieningen - rolstoeltaxi en aanpassing van de auto - een afschrijvingstermijn van de aanpassingen van 5 jaar in aanmerking moet worden genomen. De Raad wijst er in dit verband op dat in het gepubliceerde Verstrekkingenboek gesproken wordt over een afschrijvingstermijn van 5 tot 7 jaar en dat de - ter zitting van de Raad gestelde aanscherping tot 5 jaar op basis van afspraken met andere gemeenten - niet vooraf is bekend gemaakt op de voor bekendmaking van beleidsregels voorgeschreven wijze. De Raad laat daarbij nog in het midden of een afschrijvingstermijn van 7 jaar rechtens zonder onderbouwing aanvaardbaar kan worden geacht nu onder vigeur van de AAW verstrekte aangepaste auto's doorgaans een langere technische levensduur hadden.
Mede in aanmerking genomen dat een afschrijvingstermijn van 7 jaar ertoe leidt dat niet gezegd kan worden dat een rolstoeltaxivergoeding de goedkoopste adequate voorziening is, berust het bestreden besluit, gelet op het vorenstaande, op een ondeugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven.
Uit het voorafgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad merkt, ter voorlichting van partijen en ter voorkoming van misverstand, op dat in het vorenstaande niet besloten ligt dat de aangevraagde autoaanpassing zonder meer tot een bedrag van f 51.512,-- dient te worden vergoed.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,--.
Van appellant dient gelet op artikel 22, derde lid, van de Beroepswet een griffierecht te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van proceskosten groot € 322,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven groot € 327,--;
Wijst de gemeente Steenbergen aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter, en mr. R.M. van Male en prof.dr. E.M.H. Hirsch Ballin, als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2002.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.