ECLI:NL:CRVB:2002:AE4456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5127 WVG, 01/5128 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de toekenning van een vervoersvoorziening aan gedaagde, die lijdt aan een ernstige fobie en daardoor altijd begeleiding nodig heeft. De gemeente had eerder aan gedaagde een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten toegekend, maar deze werd door de rechtbank vernietigd omdat de gemeente niet had onderbouwd dat gedaagde niet in aanmerking kwam voor een vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). De rechtbank oordeelde dat psychische beperkingen niet uitgesloten zijn van de definitie van handicap onder de Wvg. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de bestreden besluiten van de gemeente niet deugdelijk gemotiveerd zijn. De Raad stelt vast dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernstige fobische klachten van gedaagde en dat de medische adviezen niet voldoende zijn om te concluderen dat gedaagde in staat is om met begeleiding gebruik te maken van het openbaar vervoer. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 327,-- moet worden geheven, te betalen door de gemeente Leiden.

Uitspraak

01/5127 WVG
01/5128 WVG
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij primair besluit van 6 juli 1998 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 1 maart 1998 op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten 1998 (Verordening) van de gemeente Leiden een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer per taxi, eigen auto of door derden ter grootte van 50% van het voor 1998 geldende normbedrag van f 2.520,-- per jaar.
Het namens gedaagde tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 16 november 1999 (besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij primair besluit van 30 december 1999 heeft appellant aan gedaagde voor het jaar 2000 op grond van de Wvg en de Verordening een zelfde vervoersvoorziening ter grootte van 50% van het voor 2000 geldende normbedrag van f 2.580,-- per jaar toegekend.
Het namens gedaagde tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 4 juli 2000 (besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep tegen de bestreden besluiten bij uitspraak van 1 augustus 2001 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, en gelast dat nieuwe besluiten worden genomen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts is gedaagde in die uitspraak veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 19 februari 2002. Voor appellant is daar verschenen I. de Vrind, werkzaam bij de gemeente Leiden. Gedaagde is daar - met kennisgeving - niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende - tussen partijen niet in geschil zijnde - feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren [in] 1922, lijdt sinds ruim 30 jaar aan een ernstige fobie waardoor zij buitenshuis altijd begeleiding nodig heeft van haar echtgenoot. In januari 1998 heeft zij een vervoersvoorziening aangevraagd. Zij stelt er niet eerder van op de hoogte te zijn geweest dat ook personen met een psychische handicap voor zulk een voorziening in aanmerking kunnen komen aangezien de voorlichting van de gemeente Leiden onduidelijk zou zijn geweest. De aanvraag zou eerder zijn ingediend als de voorlichtingsbrief van de gemeente van 25 september 1997 op dit punt duidelijk was geweest.
Gedaagde is het niet eens met de ingangdatum van de toegekende vervoersvoorziening en met hoogte van het toegekende bedrag. Zij stelt zich, blijkens de gedingstukken, op het standpunt dat de voorziening in 1997 had moeten ingaan en dat er geen reden is om de normvergoeding in haar geval te halveren. Voorts is zij van mening dat appellant bij de voorbereiding van besluit 1 geen (nieuw) advies had mogen inwinnen bij de GGD, maar had moeten afgaan op het GGD-advies van 15 december 1969, welk advies inhoudt dat zij tengevolge van haar psychische klachten is aangewezen op vervoer per eigen auto en dat zij niet per openbaar vervoer kan reizen.
Besluit 1 berust op het standpunt dat appellante de aanvraag op 13 maart 1998 heeft ingediend en dat ingevolge artikel 1.1 onder j van de Verordening de voorziening niet eerder kan ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Appellant ziet, blijkens dit besluit, geen redenen om de voorziening eerder te doen ingaan aangezien gedaagde, naar zijn mening, zelf verantwoordelijk is voor het moment van indienen van de aanvraag. De halvering van het normbedrag berust blijkens dit besluit op vast beleid.
Besluit 2 berust op het standpunt dat uit het GGD-advies van 19 mei 1998 blijkt dat appellant geen ergonomische beperkingen heeft zodat zij in principe met het openbaar vervoer kan reizen. Aangezien een gehandicapte in het openbaar vervoer kosteloos kan worden begeleid door een begeleider, bestaat er blijkens dit besluit in feite geen zorgplicht ingevolge de WVG. Niettemin kan aan belanghebbenden met een fobie, waarvan de behandeling niet adequaat is gebleken, conform gemeentelijk beleid een gehalveerd normbedrag worden toegekend ten behoeve van aantoonbare kosten van begeleiding, welk beleid in casu op gedaagde is toegepast. Appellant acht het zinvol dat een nieuw GGD-advies is opgevraagd aangezien het van 1969 daterende GGD-advies slechts een beperkte gelding heeft.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gevoegd behandeld, de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Zij heeft daartoe - onder meer - overwogen dat appellant niet gevolgd wordt in zijn standpunt dat gedaagde niet in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening ingevolge de Wvg in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto, of een taxi, of vervoer door derden, omdat gedaagde uitsluitend psychische beperkingen heeft en er geen sprake is van ergonomische beperkingen. Onder gehandicapte in de zin van de Wvg dient volgens de rechtbank blijkens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg te worden verstaan de persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen; psychische beperkingen zijn daarbij niet uitgesloten. Gelet hierop heeft zij geoordeeld dat de beide bestreden besluiten in strijd met artikel 1, aanhef en onder a, van de Wvg zijn genomen. Voorts heeft zij overwogen dat de bestreden besluiten niet berusten op een deugdelijke motivering. Weliswaar heeft appellant, naar haar oordeel, terecht een nieuw GGD-advies gevraagd, maar uit dit advies blijkt niet of is onderzocht dat gedaagde, gelet op haar fobie, in staat is om met begeleiding van haar echtgenoot gebruik te maken van het openbaar vervoer. De overweging dat eiseres daarvoor niet ergonomisch beperkt is, acht de rechtbank onvoldoende.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank bij de toetsing van besluit 1 buiten de omvang van het geschil is getreden door een oordeel te geven over de hoogte van de toegekende tegemoetkoming nu vanwege gedaagde, met betrekking tot dit besluit, in bezwaar en beroep alleen grieven zijn gericht tegen de ingangsdatum. Voorts is naar zijn mening ten onrechte geen oordeel gegeven over de rechtmatigheid van die datum. Met betrekking tot besluit 2 is aangevoerd dat met het begrip ergonomische beperkingen wellicht een te enge uitleg wordt gegeven aan de wet, maar dat dit in casu niet heeft geleid tot weigering van een voorziening. Verder is naar voren gebracht dat uit het GGD-advies van 19 mei 1998 blijkt dat onder ogen is gezien dat gedaagde ruim 30 jaar een fobie heeft en dat zij buitenshuis wordt begeleid door haar echtgenoot, maar dat desalniettemin is aangenomen dat gedaagde - met begeleiding van haar echtgenoot - in het openbaar vervoer kan reizen. Appellant meent voor zijn standpunt ook steun te kunnen vinden in een nader GGD-advies van 17 september 2001.
Namens gedaagde is in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerdere instanties ingenomen standpunten.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt mee dat, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit betreft. Artikel 8:69, eerste lid, van de Awb houdt in dat de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroep, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Daarbij geldt, ingevolge het tweede lid van dit artikel, dat zij de rechtsgronden ambtshalve aanvult.
De Raad stelt vast dat gedaagde noch in bezwaar, noch in beroep bij de rechtbank, te kennen heeft gegeven dat hij de grondslag en de hoogte van de bij besluit 1 toegekende financiële tegemoetkoming buiten het aan appellant, respectievelijk de rechtbank voorgelegde geschil heeft willen houden. De Raad is gelet hierop, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat de rechtbank de beroepen tegen besluit 1 en besluit 2 gevoegd heeft behandeld en dat gedaagde zich in beroep uitdrukkelijk heeft gekeerd tegen de juistheid van de medische advisering en de hoogte van de tegemoetkoming, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door de grondslag van die tegemoetkoming in zijn beoordeling te betrekken.
Hieruit volgt dat het hoger beroep in zoverre geen doel treft.
Ten aanzien van de grondslag van de beide bestreden besluiten stelt de Raad vast dat deze, voor wat het medische aspect aangaat, steunt op het GGD-advies van 19 mei 1998. Uit dit advies blijkt dat gedaagde ten tijde van het onderzoek al 30 jaar ernstige fobische klachten had waardoor zij niet alleen op straat durft. Aangezien zij geen ergonomische beperkingen heeft adviseerde de GGD tot afwijzing van de tegemoetkoming voor de kosten van het gebruik van de eigen auto, maar tot toewijzing van een vergoeding voor begeleiding.
De Raad is van oordeel dat op grond van dit advies niet kan worden geconcludeerd dat gedaagde, in aanmerking genomen haar ernstige fobische klachten, in staat was om met begeleiding van haar echtgenoot gebruik te maken van het openbaar vervoer. De in hoger beroep ingezonden nadere verklaring van de GGD van 17 september 2001 maakt dat niet anders aangezien daarin uitsluitend valt te lezen dat er geen ergonomische belemmeringen zijn om onder begeleiding van het openbaar vervoer gebruik te maken. Ook uit deze verklaring valt niet af te leiden dat de ernstige fobische klachten van gedaagde haar, ten tijde in geding, niet verhinderden om onder begeleiding gebruik te maken van het openbaar vervoer.
Hieruit volgt dat de bestreden besluiten een deugdelijke motivering ontberen, reden waarom zij wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen stand kunnen houden in rechte. De aangevallen uitspraak, waarbij die besluiten zijn vernietigd, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad voegt aan het vorenstaande, ter voorlichting van partijen toe, dat geen rechtsregel zich er in het onderhavige geval tegen verzet dat de bij besluit 1 toegekende financiële tegemoetkoming niet eerder ingaat dan op 1 maart 1998.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Van appellant dient gelet op artikel 22, derde lid, van de Beroepswet een griffierecht te worden geheven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven groot € 327,--, te betalen door de gemeente Leiden.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter, en mr. R.M. van Male en prof. dr. E.M.H. Hirsch Ballin, als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
AP1903