ECLI:NL:CRVB:2002:AE3939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3809 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van bijstandsverlening aan gedaagde na faillissement

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 9 juni 1999 was gewezen. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsverlening aan gedaagde, die samen met zijn echtgenote in 1997 in staat van faillissement was verklaard. Gedaagde ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) voor de periode van 4 april 1997 tot en met 18 juni 1997. De gemeente beëindigde de uitkering per 19 juni 1997, omdat gedaagde volgens hen vanaf die datum over een inkomen beschikte dat boven de bijstandsnorm lag.

De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd, omdat de reden voor de beëindiging van de bijstandsverlening niet in de wet was verankerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak vervolgens behandeld en bevestigd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het besluit van de gemeente niet in stand kon blijven. De Raad voegde hieraan toe dat de gemeente een onjuiste feitelijke grondslag had gebruikt, aangezien het inkomen van gedaagde pas na de datum van beëindiging van de bijstandsverlening daadwerkelijk boven de norm uitkwam.

De Raad heeft echter ook vastgesteld dat er aanleiding was om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat gedaagde en zijn echtgenote in de periode na 18 juni 1997 geen recht op bijstand hadden. Dit was gebaseerd op de vaststelling dat gedaagde en zijn echtgenote over voldoende middelen beschikten om in hun levensonderhoud te voorzien, zoals blijkt uit de ontvangen voorschotten en het salaris van gedaagdes echtgenote. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen kosten voor vergoeding in aanmerking kwamen op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de bepaling dat de gemeente een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De Raad heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en dat er griffierechten aan de gemeente Amsterdam moeten worden betaald.

Uitspraak

99/3809 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 9 juni 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak ter behandeling gevoegd met de zaak met de reg.nrs. 99/3810 NABW en 01/5022 NABW.
De gevoegde zaken zijn behandeld ter zitting van 9 april 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door L.J.A. Edelaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en gedaagde in persoon is verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde en zijn echtgenote [echtgenote], beiden geboren in 1954, zijn (evenals hun vennootschap onder firma [bedrijfsnaam]) bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 april 1997 in staat van faillissement verklaard. Zij hebben hun appartement moeten verkopen en hebben per 1 augustus 1997 een huurwoning betrokken in [woonplaats]. Per 19 juni 1997 heeft de echtgenote van gedaagde een dienstbetrekking aanvaard.
Bij besluit van 16 juni 1997 heeft appellant, naar aanleiding van diens aanvraag van 4 april 1997, aan gedaagde over de periode van 4 april 1997 tot en met 18 juni 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden. De in het primaire besluit besloten liggende - en kennelijk mede op artikel 27, tweede lid, van de Abw gebaseerde - beëindiging van de uitkering per 19 juni 1997 berust op de overweging dat met ingang van die datum sprake is van inkomsten boven de toepasselijke bijstandsnorm. Bij besluit van 5 december 1997 heeft appellant het door gedaagde tegen de beëindiging van de uitkering gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de overweging dat, naar analogie van artikel 77, derde lid, van de Abw, in geval van faillissement de gefailleerde dient te kunnen beschikken over een absoluut minimuminkomen, dat wordt gesteld op 90% van de toepasselijke bijstandsnorm, zijnde f 1.783,35. Waar gedaagde volgens appellant per 19 juni 1997 feitelijk zou beschikken over een inkomen van f 1.843,-- netto per maand, overschreed het feitelijke inkomen dit aldus vastgestelde bedrag van f 1.783,35.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen binnen zes weken nadat die uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden en een beslissing gegeven inzake de vergoeding van het griffierecht in beroep. De rechtbank heeft, kort weergegeven, overwogen dat de door appellant gehanteerde reden voor de verlaging van de toepasselijke bijstandsnorm voor gehuwden niet zijn grondslag vindt in het gestelde bij en krachtens de artikelen 34 en 38 van de Abw.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, op de door de rechtbank vastgestelde grond, het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Hij voegt daaraan toe dat dit besluit bovendien berust op een onjuiste feitelijke grondslag, nu appellant daarbij is uitgegaan van een inkomen van f 1.843,-- netto per maand. Uit de gedingstukken blijkt immers, en partijen hebben zulks ter zitting ook bevestigd, dat deze inkomenssituatie zich eerst met ingang van september 1997 voordeed.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep derhalve terecht gegrond verklaard en is het bestreden besluit terecht vernietigd.
De Raad stelt vervolgens vast dat er, op de hierna uiteen te zetten gronden, aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 26, eerste lid, van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm, bedoeld in paragraaf 2 en 3, en er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Voor gehuwden waarvan beide echtgenoten 21 jaar of ouder, doch jonger zijn dan 65 jaar bedroeg de bijstandsnorm per 1 januari 1997 f 1.981,50 en per 1 juli 1997 f 1.997,55.
Artikel 27, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld. Artikel 27, tweede lid, vermeldt als uitzondering op deze regel vaststelling over een deel van de kalendermaand, indien de alleenstaande of het gezin voorafgaand of volgend op de bijstandsverlening:
a. gedurende een periode van ten minste 30 dagen geen algemene bijstand ontvangt; of
b. anderszins geen recht op algemene bijstand heeft.
Op grond van artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomenbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad stelt voorop dat deze bepaling ziet op middelen waarover de alleenstaande of het gezin feitelijk de beschikking heeft. Inkomsten uit of in verband met arbeid die betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan worden op grond van artikel 47, eerste lid, van de Abw als in aanmerking te nemen inkomen beschouwd.
Voor de beoordeling van de in geding zijnde vraag of de beëindiging van de aan gedaagde en zijn echtgenote toegekende algemene bijstand per 19 juni 1997 terecht is, is hun inkomenssituatie in de periode na juli 1997 niet van belang. Gelet op het bepaalde in artikel 27 van de Abw is wel relevant de vraag of aangenomen kan worden dat binnen een periode van ten minste 30 dagen na 18 juni 1997 niet opnieuw bijstand behoefde te worden verstrekt. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend op grond van het volgende. Blijkens de gedingstukken is als voorschot op het salaris van gedaagdes echtgenote ad f 4.558,-- bruto per maand een bedrag van f 1.000,-- contant aan haar uitbetaald. Het restant van het salaris over de periode van 19 tot en met 30 juni 1997 en het salaris over juli 1997 (totaal netto f 3.269,39) is gestort op de bankrekening van gedaagde en zijn echtgenote. Mede gezien de zich onder de gedingstukken bevindende correspondentie tussen de curatrice en gedaagde acht de Raad het aannemelijk dat gedaagde en zijn echtgenote met toestemming van de curatrice daadwerkelijk over het voorschot en over het tegoed van hun bankrekening hebben beschikt. Een en ander brengt mee dat hier sprake is geweest van inkomen bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw hoger dan de toepasselijke bijstandsnorm voor gehuwden, waardoor in een periode van tenminste 30 dagen na 18 juni 1997 geen recht op algemene bijstand bestond. De omstandigheid dat de curatrice gedaagde nadien heeft verzocht een gedeelte van het bedrag ad f 3.269,39 op de faillissementsrekening te storten - de gedingstukken laten niet zien of dit ook daadwerkelijk is gebeurd - maakt dit niet anders. De Raad verwijst in dit verband naar het in artikel 15, eerste lid, van de Abw neergelegde beginsel dat geen bijstand wordt verleend ter aflossing van een schuldenlast.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, behoudens voorzover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen binnen zes weken nadat die uitspraak onherroepelijk is geworden.
De Raad is, ten slotte, niet gebleken van voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen binnen zes weken nadat die uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
AP2304